Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2016 in de zaak tussen
Melkveebedrijf [naam 1] B.V. te [plaats 1] ( [naam 1] ),
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
[naam 8] .
Overwegingen
21 maart 2014 een verificatieonderzoek naar onregelmatige leveringen gedaan en een fysieke controle superheffing uitgevoerd. De bevindingen van deze onderzoeken zijn neergelegd in twee rapporten gedateerd 24 maart 2014 met rapportnummers 1797/14/0025 en 1797/14/0026 In deze rapporten staat het volgende. De bevoegde functionaris van [naam 2] is [naam 7] . [naam 2] heeft geen productiemiddelen, zoals een veestal, veestapel, melkstal of een melktank in eigendom. Zij beschikt over een klein melkquotum. Voor de benutting hiervan huurt [naam 2] tijdelijk alle benodigde productiemiddelen van [naam 1] . Dit bedrijf heeft onder andere 250 melkkoeien. In het quotumjaar 2012/2013 zijn er melkleveringen op naam van [naam 2] geweest. De benutting van het melkquotum is voor de heffingsperiode 2012/2013 geheel in maart 2013 gerealiseerd. In de overige maanden is geen melk geleverd.
- [naam 2] aan [naam 4] ;
- [naam 2] aan [naam 1] ;
- [naam 5] aan [naam 2] en
- [naam 6] aan [naam 2] .
Voor de toepassing van deze sectie wordt verstaan onder:
c) „producent”: landbouwer wiens bedrijf zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt en die melk produceert en vermarkt of voorbereidingen treft om dit in een zeer nabije toekomst te doen;
d) „bedrijf”: bedrijf in de zin van artikel 2, van Verordening (EG) nr. 1782/2003;
(…)
15 januari 1991, Ballmann, C-341/89 (ECLI:EU:C:1991:11) het volgende overwogen.
,tenzij de verhuurder tijdig een andere betaalwijze te kennen geeft. Uit het rapport van de NVWA van 18 december 2014 met rapportnummer 1797/14/0084 blijkt dat de huur zal worden verrekend met het bedrag dat [naam 1] voor de koop van het melkquotum verschuldigd is. In de beroepsfase hebben appellanten stukken overgelegd, waaruit blijkt dat de huur inmiddels (namelijk op 31 maart 2015, derhalve kort na indiening van het beroepschrift) is betaald. Volgens appellanten is de huur inmiddels betaald omdat het systeem van melkquota is vervallen, zodat verrekening niet meer mogelijk is. Het College stelt vast dat de aanvulling van verklaringen en het overleggen van stukken steeds hebben plaatsgevonden nadat verweerder een voor appellanten negatief standpunt had ingenomen. Gelet op het vorenstaande bestaat er voldoende aanleiding voor twijfel over het antwoord op de vraag of [naam 2] de voor haar melkproductie gebruikte productiemiddelen en de melkveestapel daadwerkelijk van [naam 1] heeft gehuurd, zodat niet vaststaat dat [naam 2] ten tijde hier van belang met het oog op de melkproductie op eigen verantwoordelijkheid een geheel van productie-eenheden heeft geëxploiteerd en aldus als producent in de zin van artikel 65, aanhef en onder c, van de Integrale-GMO-verordening kan worden aangemerkt. Het feit dat [naam 2] op haar naam melk heeft kunnen leveren aan [naam 3] neemt deze twijfel niet weg, nu het melkquotum destijds nog op naam van [naam 2] stond. Gelet op de hiervoor weergegeven bewijslastverdeling weegt de twijfel in het nadeel van appellanten. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Uit de door appellanten overgelegde stukken ten aanzien [naam 4] blijkt niet dat sprake is van een gelijk feitencomplex, reeds nu niet is gebleken dat in die zaak ook sprake was van twijfel over de vraag of [naam 4] de voor haar melkproductie gebruikte productiemiddelen en de melkveestapel daadwerkelijk heeft gehuurd.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen het gedeelte van het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen de brief van 8 mei 2014, kenmerk 354547, ongegrond is verklaard, en vernietigt dit besluit in zoverre;
- verklaart het bezwaar tegen de brief van 8 mei 2014, kenmerk 354547, niet‑ontvankelijk en bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan appellanten te vergoeden;