ECLI:NL:CBB:2018:192

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
16/621
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming op basis van de Plantenziektenwet na besmetting met Ralstonia solanacearum

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een B.V. en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, een kweker van anthuriums, had een verzoek ingediend om een tegemoetkoming op basis van artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw) na een besmetting met de bacterie Ralstonia solanacearum. Het primaire besluit van de staatssecretaris om dit verzoek af te wijzen, werd door de appellante bestreden. De staatssecretaris had eerder maatregelen opgelegd om de verspreiding van de bacterie te voorkomen, waaronder de vernietiging van besmette planten. De appellante stelde dat de schade die zij had geleden als gevolg van deze maatregelen niet tot haar normale ondernemersrisico behoorde en dat er een causaal verband bestond tussen de maatregelen en de geleden schade.

Het College overwoog dat de appellante niet had aangetoond dat de schade onevenredig zwaar op haar drukte en dat de schade voortvloeide uit de aanwezigheid van de bacterie, die een normaal risico voor haar bedrijf vormde. De appellante had geen bezwaar gemaakt tegen eerdere maatregelen en de staatssecretaris had voldoende gemotiveerd waarom de schade niet voor vergoeding in aanmerking kwam. Het College concludeerde dat de weigering van de staatssecretaris om een tegemoetkoming te verlenen in redelijkheid kon worden gehandhaafd. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/621
32100

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 mei 2018 in de zaak tussen

[appellante] B.V. te [woonplaats] , appellante

(gemachtigden: mr. M.R. Plug en mr. M. Buitelaar)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. drs. K.K.E. Blom en dr. ir. D.J. van der Gaag).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2016 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw) afgewezen.
Bij besluit van 30 mei 2016 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017, gevoegd met de zaken 16/789, 16/957, 16/958 en 16/1033. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voor het doen van uitspraak zijn de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de navolgende, in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante kweekte ten tijde hier van belang anthuriums onder glas. In de zomer van 2015 is in haar planten een besmetting met de bacterie Ralstonia solanacearum (RS) vastgesteld.
1.2.
Bij besluit van 27 augustus 2015 heeft verweerder appellante, om verspreiding van dit organisme te voorkomen, onder verwijzing naar de artikelen 3, 4, 5 en 6 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen, maatregelen aangezegd en haar daarbij, onder meer en voor zover thans van belang, verplicht de als besmet aangemerkte anthuriumplanten te vernietigen.
1.3
Appellante heeft tegen het besluit van 27 augustus 2015 geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Appellante heeft verweerder op 4 januari 2016 verzocht om haar met toepassing van artikel 4 van de Pzw een tegemoetkoming te verstrekken in de door haar, beweerdelijk, als gevolg van het besluit van 27 augustus 2015, geleden schade, tot een bedrag van in totaal € 787.107,55. De gestelde schade is in het door appellante in het geding gebrachte taxatierapport van 26 november 2015 uitgesplitst over de schadeposten: productieverlies in de periode van 1 augustus tot 31 december 2015 (anthuriums), de investering in de nieuwe teelt en omzetderving in 2016 en 2017 (snijhortensia).
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder, zoals nader toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, overwogen dat de door appellante geleden schade is veroorzaakt door de aanwezigheid van RS en niet door de door verweerder opgelegde maatregelen, zodat een causaal verband tussen de maatregelen en de gestelde schade ontbreekt. Daar komt bij dat voor zover appellante al, voorafgaand aan het besluit van 27 augustus 2015, zelf is overgegaan tot het afvoeren en doen vernietigen van planten ook in dat opzicht niet kan worden gezegd dat de daarmee samenhangende schade het gevolg is van de door verweerder opgelegde maatregel. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat RS een bacteriesoort is met een grote diversiteit die zeer veel plantensoorten kan aantasten. Binnen de wetenschap is al circa twintig jaar bekend dat RS anthuriums kan besmetten en aantasten en dat anthurium dus een waardplant is voor RS. RS is ook opgenomen in rubriek II van deel A van bijlage I van Richtlijn 2000/29/EG (Fytorichtlijn) als één van de schadelijke organismen waarvan bekend is dat zij in de Unie kunnen voorkomen en die risico’s opleveren voor de gehele Unie. Het gaat derhalve, aldus verweerder, om een organisme dat reeds geruime tijd schadelijk wordt geacht voor in beginsel alle planten, dus ook voor anthuriums. Dat anthurium een bekende waardplant is van RS wordt, aldus verweerder, ook bevestigd door het feit dat van de zijde van de overheid al sinds 2005 een standaardtest voor RS in anthurium wordt aangeboden. Verweerder acht het risico op besmetting met RS, ook op anthuriums, voor de gehele glastuinbouwsector dan ook niet dermate ondenkbaar dat het intreden van dat risico niet tot het normale ondernemersrisico zou behoren. Los van de bij anthuriums van appellante geconstateerde symptomen, is het bekend dat RS zichtbare aantasting in anthuriumplanten veroorzaakt. Deze omstandigheden maken tevens, aldus verweerder, dat het onderhavige geval niet vergelijkbaar is met het geval van de kuipplantentelers in de zaken die onder meer hebben geleid tot de uitspraak van het College van 30 september 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ9549. Bovendien zijn in het geval van de kuipplanten – waar de symptomen niet zichtbaar waren – de partijen ook uit de markt gehaald ter voorkoming van verspreiding naar andere waardplanten waar het desbetreffende organisme wel tot symptomen en zichtbare schade leidt.
3. Appellante heeft in beroep, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van het College, aangevoerd dat verweerder schade als gevolg van opgelegde maatregelen, die onevenredig is en niet tot het normale ondernemersrisico behoort, moet vergoeden. Appellante is van mening dat zij geen rekening heeft hoeven houden met de mogelijkheid dat haar anthuriums met RS zouden worden besmet. Volgens appellante is in haar geval sprake van een met de kuipplantentelerszaken vergelijkbaar geval. Het standpunt van verweerder dat sprake is van een normaal ondernemersrisico is daarom onjuist. Daarnaast meent appellante dat wel degelijk sprake is van een causaal verband tussen de opgelegde maatregelen en de geleden schade. De omstandigheid dat zij tot vernietiging van planten is overgegaan voordat haar de, reeds vanwege de inspecteurs van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) mondeling in het vooruitzicht gestelde, maatregelen haar bij besluit van 27 augustus 2015 daadwerkelijk werden opgelegd, maakt dat niet anders. Het lag immers in de rede dat kort na de mondelinge aankondiging de maatregelen daadwerkelijk zouden worden opgelegd, hetgeen ook is gebeurd. Het bestreden besluit is bovendien strijdig met het motiveringsbeginsel aangezien verweerder niet duidelijk heeft gemaakt waarom kwekers in de glastuinbouw (met name rozenkwekers), waarbij tevens RS is geconstateerd, geen of mindere maatregelen opgelegd hebben gekregen.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 4 van de Pzw is de minister bevoegd in gevallen waarin de schade, welke het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 van de Pzw gegeven voorschriften, onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken, uit ’s Rijks schatkist een tegemoetkoming te verlenen in de geleden schade.
4.2
In dit geding is de beantwoording van de vraag aan de orde of verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering aan appellante een tegemoetkoming als bedoeld in
artikel 4 van de Pzw te verstrekken in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Het College overweegt ter zake als volgt.
4.3
Uit vaste jurisprudentie van het College, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 april 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BI1931, volgt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van
artikel 4 van de Pzw blijkt dat met de introductie van dit artikel niet is beoogd een algemene schadevergoedingsplicht voor verweerder in het leven te roepen. Bovendien volgt uit deze jurisprudentie dat in de wetsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden om te komen tot het oordeel dat de wetgever met dit artikel ook een aanspraak op een tegemoetkoming heeft willen creëren voor degene die wordt geconfronteerd met schade die is terug te voeren op omstandigheden die tot zijn normale bedrijfsrisico behoren.
4.4
Eveneens volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 24 juli 2013, ECLI:NL:CBB:2013:84 en van, onlangs, 15 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:60) behoort het in beginsel tot het normale bedrijfsrisico van een professionele teler als appellante dat het bedrijf schade kan lijden door maatregelen ter bestrijding van een plantenziekte, ook als dit niet op voorhand te verwachten valt. De door appellante aangevoerde omstandigheden vormen geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Het moge zo zijn dat RS aanvankelijk hier te lande nog niet in anthuriums was opgetreden, maar gelet op de grote, gestaag uitdijende, hoeveelheid waardplanten, was het optreden in anthurium niet een omstandigheid die in feite als onbestaanbaar zou moeten worden beschouwd (zie ook CBB, 15 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:60). Niet kan worden geoordeeld dat de door appellante geleden schade, zoals die in het in 1.4 bedoelde rapport is omschreven en becijferd, niet tot haar normale bedrijfsrisico behoort. Voor een oordeel als in de kuipplantenzaken ziet het College dan ook geen aanleiding. Van overige omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat de schade als gevolg van de aan appellante aangezegde maatregelen onevenredig zwaar op haar drukt, is verder niet gebleken. Het feit dat appellante financieel zwaar is getroffen, maakt, hoe onfortuinlijk voor haar ook, niet dat verweerder voor de toepassing van artikel 4 van de Pzw het bestaan van onevenredigheid had moeten aannemen.
4.5
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt tevens met zich dat het College de beantwoording van de partijen tevens verdeeld houdende vragen, of de gestelde schade nu voortvloeit uit de door verweerder aangezegde maatregelen of uit de aantasting door het organisme zelf, dan wel (deels) het gevolg is van de ondernemersbeslissing van appellante om op voorhand tot vernietiging van (een deel van) de planten over te gaan, in het midden kan laten.
4.6
De omstandigheid dat verweerder in het bestreden besluit niet duidelijk zou hebben gemaakt waarom kwekers in de glastuinbouw (met name rozenkwekers), waarbij tevens RS is geconstateerd, geen of mindere maatregelen opgelegd zouden hebben gekregen, levert reeds hierom geen motiveringsgebrek op, omdat het bestreden besluit strekt tot handhaving van verweerders beslissing om de, onder verwijzing naar artikel 4 van de Pzw, gevraagde tegemoetkoming te weigeren. Daarbij speelt de door appellante ingeroepen omstandigheid geen rol.
5. Het voorgaande voert tot de conclusie dat de hiervoor onder 4.2 geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het door appellante ontwikkelde betoog faalt. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.O. Kerkmeester en mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.
w.g. R.R. Winter w.g. J.W.E. Pinckaers