In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De taxichauffeur, appellant, had zijn chauffeurskaart zien intrekken omdat hij niet tijdig een nieuwe Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) had overgelegd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had verweerder op de hoogte gesteld van een recente justitiële aanvaring van appellant, wat leidde tot het verzoek om een nieuwe VOG. Appellant stelde dat de intrekking van zijn chauffeurskaart onterecht was, omdat hij niet recentelijk met justitie in aanraking was gekomen en dat er een hoorzitting had moeten plaatsvinden in de bezwaarfase.
Het College oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, maar dat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden gepasseerd, omdat appellant in beroep zijn standpunt had kunnen toelichten. Het College bevestigde dat verweerder bevoegd was om een nieuwe VOG te eisen en dat de intrekking van de chauffeurskaart dwingend recht was, zonder ruimte voor belangenafweging. De beroepsgrond van appellant werd ongegrond verklaard, maar verweerder werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.
De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures, maar ook de strikte toepassing van dwingende wettelijke bepalingen in het kader van de intrekking van vergunningen.