ECLI:NL:CBB:2018:179

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
16/979
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking chauffeurskaart wegens niet tijdig overleggen nieuwe VOG en schending hoorplicht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De taxichauffeur, appellant, had zijn chauffeurskaart zien intrekken omdat hij niet tijdig een nieuwe Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) had overgelegd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had verweerder op de hoogte gesteld van een recente justitiële aanvaring van appellant, wat leidde tot het verzoek om een nieuwe VOG. Appellant stelde dat de intrekking van zijn chauffeurskaart onterecht was, omdat hij niet recentelijk met justitie in aanraking was gekomen en dat er een hoorzitting had moeten plaatsvinden in de bezwaarfase.

Het College oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, maar dat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden gepasseerd, omdat appellant in beroep zijn standpunt had kunnen toelichten. Het College bevestigde dat verweerder bevoegd was om een nieuwe VOG te eisen en dat de intrekking van de chauffeurskaart dwingend recht was, zonder ruimte voor belangenafweging. De beroepsgrond van appellant werd ongegrond verklaard, maar verweerder werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures, maar ook de strikte toepassing van dwingende wettelijke bepalingen in het kader van de intrekking van vergunningen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/979
14999

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2018 in de zaak tussen

[appellant] , te [woonplaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J.A.P.F. Hoens),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: mr. I.M. Kops).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de chauffeurskaart van appellant ingetrokken.
Bij besluit van 19 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellant is taxichauffeur en beschikte over een chauffeurskaart. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft verweerder op 27 juni 2016 ingelicht dat appellant recentelijk met justitie in aanraking was gekomen.
1.2
Verweerder heeft appellant op 1 juli 2016 verzocht om een nieuwe Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en daartoe een termijn gesteld.
1.3
Verweerder heeft de chauffeurskaart van appellant ingetrokken wegens het niet tijdig overleggen van een nieuwe VOG.
1.4
Appellant heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is afgewezen bij uitspraak van 28 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:390
.
2.1
Appellant heeft aangevoerd dat in bezwaar een hoorzitting had moeten plaatsvinden. Bij de aanvraag van de chauffeurskaart heeft appellant een VOG overgelegd. Verweerder is niet bevoegd om minder dan een jaar later de chauffeurskaart in te trekken. Appellant is niet recentelijk met justitie in aanraking gekomen, het gaat om gebeurtenissen die zich afspeelden voor het verlenen van de chauffeurskaart. In artikel 82, zesde lid, van het Bp2000 - in het bijzonder de woorden “niet meer voldoet”- leest appellant dat de intrekking van zijn chauffeurskaart alleen mogelijk is als hij zich heeft misdragen na afgifte van de eerdere VOG. Hij heeft groot belang bij zijn werkzaamheden als taxichauffeur, want hij is van de inkomsten daarvan afhankelijk voor zijn levensonderhoud. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat hij het recht heeft op vrije keuze van arbeid.
2.2
Verweerder heeft aangevoerd dat hij op grond van de feiten en de van toepassing zijnde regelgeving bevoegd was om aan appellant een nieuwe VOG te vragen en in verband met het niet overleggen van die VOG gehouden was de chauffeurskaart in te trekken. Een hoorzitting had hier niets aan kunnen veranderen zodat daarvan met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgezien. Ter zitting geeft verweerder aan zich aan te sluiten bij rechtsoverweging 6.5 van de uitspraak van het College van 28 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:390.
3.1
Verweerder is het bevoegde bestuursorgaan voor het verstrekken en het intrekken van chauffeurskaarten als bedoeld in artikel 81, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (Bp2000) en de minister van Justitie en Veiligheid is het bevoegde bestuursorgaan om een VOG als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens af te geven.
3.2
In artikel 82, zesde lid, van het Bp2000 is bepaald dat verweerder bij een vermoeden dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een VOG kan verlangen dat de bestuurder opnieuw verzoekt om afgifte van een VOG.
3.3
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten (Regeling), wordt de chauffeurskaart ingetrokken indien de bestuurder niet of niet tijdig ingevolge artikel 82, zesde lid, van het Bp2000 een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt.
4.1
Het is vaste rechtspraak van het College (zie onder meer de uitspraak van 1 september 2015, ECLI:NL:CBB:2015:325) dat het in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziene recht van een belanghebbende om te worden gehoord, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure vormt en dat de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief dienen te worden toegepast. Van het horen van een belanghebbende kan, ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond indien uit het bezwaarschrift direct blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Naar het oordeel van het College rechtvaardigde hetgeen appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht niet die conclusie en heeft verweerder daarom ten onrechte appellant de gelegenheid onthouden om te worden gehoord. Deze beroepsgrond slaagt. Ondanks dat ziet het College aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel
6:22 van de Awb te passeren. Daartoe is van belang dat appellant in beroep schriftelijk en mondeling ter zitting de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt en belangen nader toe te lichten en te onderbouwen, zodat aannemelijk is dat appellant niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht.
4.2
In zoverre appellant met zijn verwijzing naar het recht op vrije keuze van arbeid heeft bedoeld zich te beroepen op artikel 1 en artikel 6 van het Europees Sociaal Handvest, kan hem dit naar het oordeel van het College niet baten, aangezien deze artikelen naar hun inhoud niet een ieder verbinden en zich derhalve niet lenen voor rechtstreekse toepassing door de rechter.
4.3
Naar het oordeel van het College leest appellant artikel 82, zesde lid, van het Bp2000 verkeerd. Dat artikellid geeft verweerder de bevoegdheid om een nieuwe VOG te verlangen, ongeacht het tijdstip van de misdraging dat veroorzaakt dat een taxichauffeur niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een VOG.
4.4
Tussen partijen is niet in geding en ook voor het College staat vast dat appellant, na daarom door verweerder te zijn verzocht, niet binnen de gestelde termijn een nieuwe VOG heeft overgelegd. Uit artikel 10, eerste lid, onder d, van de Regeling volgt dat verweerder in die omstandigheden de chauffeurskaart van appellant moet intrekken (zie ook de uitspraak van het College van 21 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:262). Voor een belangenafweging biedt deze dwingende wetsbepaling geen ruimte.
4.5
Het beroep is ongegrond.
5. Uit rechtsoverweging 4.1 volgt dat er aanleiding bestaat voor een veroordeling van verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en
1. punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. S. van Noordt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2018.
w.g. R.C. Stam w.g. S. van Noordt