In deze zaak heeft [naam 1] B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Economische Zaken, waarbij heffingen voor kokkels en overige schelpdieren zijn opgelegd voor de jaren 2008 tot en met 2012. Het primaire besluit, dat op 11 april 2014 is genomen, legde aan appellante heffingen op, welke door de minister in een later besluit op 7 juli 2014 ongegrond zijn verklaard. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, wat volgens haar een schending van de hoorplicht uit artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inhoudt. Tevens heeft zij betoogd dat de heffingen in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat deze pas in 2014 zijn opgelegd, terwijl de vordering civielrechtelijk verjaard zou zijn.
Tijdens de zitting op 21 juli 2015 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij ook schadevergoeding heeft verzocht voor immateriële schade. De minister heeft zich verweerd door te stellen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en dat de heffingen voorzienbaar waren. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de hoorplicht is geschonden, omdat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat de overige beroepsgronden van appellante niet slagen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.225,00, maar het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar is afgewezen, omdat appellante dit verzoek niet tijdig heeft gedaan.