ECLI:NL:CBB:2016:390

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 november 2016
Publicatiedatum
16 december 2016
Zaaknummer
16/873
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • M.J. Boon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking chauffeurskaart wegens niet overleggen nieuwe VOG

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 november 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een taxichauffeur wiens chauffeurskaart was ingetrokken door de Minister van Infrastructuur en Milieu. De intrekking vond plaats op basis van het niet kunnen overleggen van een nieuwe Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) na een melding van de Dienst Justis over twijfels omtrent de betrouwbaarheid van de verzoeker. De verzoeker had eerder een VOG overgelegd, maar na een strafbaar feit op 13 september 2015, waarvoor hij op 25 mei 2016 was veroordeeld, werd de Minister bevoegd geacht om een nieuwe VOG te eisen. De verzoeker kon echter niet voldoen aan deze eis, omdat zijn aanvraag voor een nieuwe VOG op 3 oktober 2016 was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van spoedeisend belang, maar dat de intrekking van de chauffeurskaart rechtmatig was, omdat de verzoeker niet tijdig een nieuwe VOG had overgelegd. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat de Minister bevoegd was om de chauffeurskaart in te trekken en dat er geen aanleiding was voor twijfel aan de rechtmatigheid van het besluit. De verzoeker had ook geen recht op een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/873
14999
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 november 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.A.P.F. Hoens),
en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de chauffeurskaart van verzoeker ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 oktober 2016 (het bestreden besluit), nog voor de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening tegen het primaire besluit, heeft verweerder het bezwaar van verzoeker kennelijk ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verzoeker heeft op 10 november 2016 aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het onderhavige, aanvankelijk hangende bezwaar gedane, verzoek om voorlopige voorziening dient op grond van artikel 8:81, vijfde lid, Awb gelijkgesteld te worden met een verzoek dat is gedaan hangende beroep, nu verweerder inmiddels heeft beslist op het bezwaar en verzoeker tegen dit besluit beroep heeft ingesteld.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de spoedeisendheid als volgt. Verweerder heeft de chauffeurskaart van verzoeker ingetrokken. Het is verboden voor verzoeker om zonder deze chauffeurskaart taxivervoer te verrichten. Daarmee staat genoegzaam vast dat met het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening een spoedeisend belang is gemoeid.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
3.1
Verzoeker is werkzaam als taxichauffeur en beschikt daartoe sinds eind 2015 over een door verweerder verleende chauffeurskaart die geldig is tot 3 oktober 2020. De Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) die verzoeker ten behoeve van het verkrijgen van zijn chauffeurskaart aan verweerder heeft overgelegd, dateert van 17 september 2015. Uit de op 10 november 2016 door verzoeker nagezonden stukken blijkt dat verzoeker op 13 september 2015 een strafbaar feit heeft gepleegd waarvoor hij inmiddels op 25 mei 2016 door de strafrechter is veroordeeld. Verweerder heeft op 27 juni 2016 van de Dienst Justis een brief (melding) ontvangen met de mededeling dat twijfels zijn gerezen over de betrouwbaarheid van verzoeker als houder van een chauffeurskaart, omdat uit informatie van de Justitiële Informatiedienst naar voren is gekomen dat verzoeker recentelijk met justitie in aanraking is gekomen. Verweerder heeft verzoeker vervolgens op 1 juli 2016 verzocht om binnen vier weken een nieuwe VOG te overleggen, omdat hij op basis van deze melding vermoedde dat verzoeker niet meer voldeed aan de eisen voor het afgeven van een VOG.
3.2
Verzoeker heeft aan het verzoek van verweerder om een nieuwe VOG te overleggen niet kunnen voldoen, omdat het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG) zijn aanvraag op 3 oktober 2016 heeft afgewezen. Verzoeker heeft tegen deze afwijzing bezwaar ingediend bij het COVOG. Desgevraagd heeft verzoeker ter zitting medegedeeld dat tegen de afwijzing niet een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen bij de rechtbank is ingediend.
4. Het verzoek dat thans aan de orde is, strekt ertoe dat de intrekking van de chauffeurskaart hangende beroep wordt geschorst. Verzoeker voert aan dat verweerder, omdat het geval van verzoeker zich kenmerkt door bijzondere omstandigheden, niet bevoegd was de chauffeurskaart in te trekken. Verzoeker heeft deze bijzondere omstandigheden als volgt toegelicht. Verzoeker is in bezit van een recente chauffeurskaart en had bij de aanvraag daarvan een recente VOG overgelegd. Verweerder was dus in het bezit van een recente VOG en was volgens verzoeker niet bevoegd een nieuwe VOG te verlangen. Bovendien geldt dat alle strafrechtelijke incidenten, ook die van 13 september 2015 (waar de melding aan verweerder betrekking op heeft) dateren van voor de afgegeven VOG op 17 september 2015, overgelegd in het kader van de aanvraag van een chauffeurskaart, en derhalve voordat verzoeker daadwerkelijk als taxichauffeur werkzaam was.
Tot slot stelt verzoeker dat hij tijdens de bezwaarprocedure ten onrechte niet door verweerder is gehoord. Hij meent dat zijn bezwaar niet kennelijk ongegrond kon worden verklaard.
5. Verweerder meent dat het verzoek moet worden afgewezen. Verweerder is bevoegd een nieuwe VOG te verlangen na een melding van Dienst Justis te hebben ontvangen omtrent gerezen twijfels over de betrouwbaarheid van verzoeker als houder van een chauffeurskaart. Indien die VOG niet of niet tijdig aan verweerder wordt overgelegd, is hij tevens bevoegd de chauffeurskaart in te trekken. Verweerder wijst op het dwingend karakter van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten. Op grond hiervan wordt de chauffeurskaart ingetrokken indien niet of niet tijdig een nieuwe VOG wordt overgelegd. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld een nieuwe VOG over te leggen en heeft dat niet gedaan. De chauffeurskaart is daarom terecht ingetrokken. Verweerder heeft ter zitting erop gewezen dat hij niet treedt in de toetsing van de oorzaken van het niet kunnen verkrijgen en overleggen van een nieuwe VOG.
Verder wijst verweerder erop dat het vereiste van een VOG wordt gesteld in het algemeen belang en de continue screening van taxichauffeurs. Het is uit het oogpunt van de bescherming van het maatschappelijk belang ongewenst dat taxichauffeurs die niet (meer) kunnen aantonen dat zij aan de eis van betrouwbaarheid voldoen en daarmee niet (meer) kunnen aantonen dat hen de zorg voor het welzijn en de veiligheid van passagiers kan worden toevertrouwd, nog langer de bevoegdheid behouden als taxichauffeur werkzaam te zijn. Gelet op het doel van bescherming van de passagiers die afhankelijk zijn van een taxichauffeur kan niet gewacht worden totdat de procedure na de afwijzing van een VOG geheel doorlopen is.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt ten aanzien van de vraag of er grond bestaat voor het treffen van een voorziening als door verzoeker verzocht.
6.1
Ingevolge de van toepassing zijnde wet- en regelgeving is verweerder bevoegd tot het verstrekken en het intrekken van chauffeurskaarten als bedoeld in artikel 81, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (Besluit). Voor het afgeven van verklaringen omtrent gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) is de Minister van Veiligheid en Justitie bevoegd en niet verweerder.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit moet bij de aanvraag voor een chauffeurskaart een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wjsg worden overgelegd die niet ouder is dan vier maanden.
Ingevolge artikel 82, zesde lid, van het Besluit kan verweerder, indien hij vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, die chauffeur opnieuw verzoeken om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder moet deze binnen een door verweerder vast te stellen termijn overleggen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten (Regeling) worden de chauffeurskaart en de chauffeurskaart onder beperkingen ingetrokken indien de bestuurder niet of niet tijdig ingevolge artikel 82, zesde lid, van het Besluit een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt.
6.2
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder naar aanleiding van de ontvangen melding van de Dienst Justis en het op grond daarvan bij hem gerezen vermoeden dat verzoeker niet meer voldeed aan de eisen voor het afgeven van een VOG, ingevolge artikel 82, zesde lid, van het Besluit bevoegd was om verzoeker om het overleggen van een nieuwe recente VOG te verzoeken. Naar aanleiding van dit verzoek van verweerder heeft verzoeker twee verschillende procedures gestart, te weten een procedure bij verweerder inzake zijn chauffeurskaart en een procedure bij het COVOG tegen de afwijzing van de VOG-aanvraag. Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:262) heeft de wetgever ervoor gekozen deze procedures niet op elkaar af te stemmen. Deze keuze ligt niet ter beoordeling door de voorzieningenrechter voor.
6.3
Vast staat dat verzoeker, na daarom door verweerder te zijn verzocht, niet binnen de gestelde termijn een nieuwe VOG heeft overgelegd. Verzoeker is hiertoe niet in staat gebleken, omdat het COVOG binnen die termijn geen nieuwe VOG heeft afgegeven. Inmiddels heeft het COVOG op 3 oktober 2016 de aanvraag van verzoeker afgewezen.
6.4
Artikel 10, eerste lid, onder d, van de Regeling deelt verweerder de gebonden bevoegdheid toe die hem verplicht om de chauffeurskaart in te trekken indien een nieuwe VOG niet of niet tijdig wordt overgelegd. Aan de voorwaarde voor intrekking van de chauffeurskaart – een niet tijdig overgelegde VOG – was bij het nemen van het primaire besluit voldaan. Verweerder heeft geen beleidsruimte bij de toepassing van zijn bevoegdheid tot intrekking; voor een belangenafweging is geen plaats.
6.5
Voor zover verzoeker betoogt dat verweerder zijn chauffeurskaart niet kan intrekken omdat het strafbaar feit van 13 september 2015 waarvoor verzoeker inmiddels is veroordeeld, dateert van voor de ontvangst van zijn eerdere VOG die verzoeker ten behoeve van de aanvraag van de chauffeurskaart heeft overgelegd, faalt dit.
Voor de toepassing van de bevoegdheid van verweerder tot intrekking is niet relevant op welke datum het strafbaar feit dat ten grondslag ligt aan de afwijzing om een nieuwe VOG af te geven, is gepleegd. De weigering om een nieuwe VOG af te geven, kan, naar verweerder ter zitting uiteen heeft gezet, ook zijn gelegen in strafbare feiten die zijn gepleegd op het moment dat verzoeker nog geen taxichauffeur was, welke feiten mogelijk later zijn geregistreerd en gemeld en die het betrouwbaarheidsprofiel van een aanvrager bepalen. De vraag of wellicht de eerdere VOG, afgegeven op 17 september 2015, kort na het strafbare feit van 13 september 2015, ten onrechte aan verzoeker door het COVOG is afgegeven, dan wel de aanvraag voor een nieuwe VOG ten onrechte op 3 oktober 2016 is afgewezen, valt niet binnen de beoordelingssfeer van verweerder bij de toepassing van zijn bevoegdheid tot intrekking van de chauffeurskaart en valt derhalve naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook buiten het kader van de toetsing in deze procedure.
6.6
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er, nu niet binnen de gestelde termijn van verweerder een nieuwe VOG is overgelegd, en mede in aanmerking genomen de inmiddels bekend geworden afwijzing van het verzoek tot afgifte van een nieuwe VOG door het COVOG, geen aanleiding voor (een redelijke mate van) twijfel aan de rechtmatigheid van het besluit van verweerder tot intrekking van de chauffeurskaart. De door verzoeker aangevoerde omstandigheden dat verzoeker in het bezit was van een recente chauffeurskaart en bij zijn aanvraag daarvoor wel een VOG heeft kunnen overleggen en het door verzoeker ingestelde rechtsmiddel tegen de afwijzing van een nieuwe VOG maken dat, gezien de aard van de bevoegdheid van verweerder, niet anders.
6.7
Het betoog van verzoeker dat hij ten onrechte niet gehoord is in bezwaar omdat volgens hem geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar vormt, reeds gelet op het voorgaande, geen omstandigheid die aanleiding geeft een voorlopige voorziening te treffen.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in aanwezigheid van mr. M.J. Boon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2016.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. M.J. Boon