In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, werkzaam als chauffeur leerlingenvervoer, en de minister van Infrastructuur en Milieu. De minister had op 10 september 2014 de chauffeurskaart van de appellant ingetrokken omdat deze geen nieuwe Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) had overgelegd, na een melding van de Inspectie Leefomgeving en Transport over twijfels omtrent de betrouwbaarheid van de appellant. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard. Hij stelde beroep in, waarbij hij aanvoerde dat hij op 10 november 2014 alsnog een nieuwe VOG had verkregen en dat het onbillijk was dat zijn chauffeurskaart was ingetrokken terwijl er nog niet definitief op zijn aanvraag was beslist.
Het College overwoog dat de intrekking van de chauffeurskaart geen punitieve sanctie is, maar een gevolg van het niet tijdig overleggen van een nieuwe VOG. De wetgeving geeft de minister de bevoegdheid om een nieuwe VOG te eisen en om de chauffeurskaart in te trekken indien deze niet tijdig wordt overgelegd. Het College concludeerde dat de minister terecht had gehandeld door de chauffeurskaart in te trekken, aangezien de appellant voorafgaand aan het bestreden besluit geen nieuwe VOG had kunnen overleggen. De omstandigheid dat de appellant na het bestreden besluit wel een nieuwe VOG had verkregen, was niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.