ECLI:NL:CBB:2015:262

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
31 juli 2015
Zaaknummer
AWB 14/735
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van chauffeurskaart wegens niet tijdig overleggen van een nieuwe VOG

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, werkzaam als chauffeur leerlingenvervoer, en de minister van Infrastructuur en Milieu. De minister had op 10 september 2014 de chauffeurskaart van de appellant ingetrokken omdat deze geen nieuwe Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) had overgelegd, na een melding van de Inspectie Leefomgeving en Transport over twijfels omtrent de betrouwbaarheid van de appellant. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard. Hij stelde beroep in, waarbij hij aanvoerde dat hij op 10 november 2014 alsnog een nieuwe VOG had verkregen en dat het onbillijk was dat zijn chauffeurskaart was ingetrokken terwijl er nog niet definitief op zijn aanvraag was beslist.

Het College overwoog dat de intrekking van de chauffeurskaart geen punitieve sanctie is, maar een gevolg van het niet tijdig overleggen van een nieuwe VOG. De wetgeving geeft de minister de bevoegdheid om een nieuwe VOG te eisen en om de chauffeurskaart in te trekken indien deze niet tijdig wordt overgelegd. Het College concludeerde dat de minister terecht had gehandeld door de chauffeurskaart in te trekken, aangezien de appellant voorafgaand aan het bestreden besluit geen nieuwe VOG had kunnen overleggen. De omstandigheid dat de appellant na het bestreden besluit wel een nieuwe VOG had verkregen, was niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/735
14999

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2015 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. ’t Hart).

Procesverloop

Bij - op 5 september verstuurd - besluit van 10 september 2014 (primair besluit) heeft verweerder de chauffeurskaart van appellant met ingang van 10 september 2014 ingetrokken en appellant meegedeeld dat hij met ingang van die datum geen taxivervoer meer mag verrichten.
Bij besluit van 9 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het primaire besluit gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door voormelde gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is sinds 2012 werkzaam als chauffeur leerlingenvervoer en beschikte daartoe over een door verweerder verleende chauffeurskaart met een geldigheidsduur tot 26 juni 2017. Verweerder heeft op 25 juni 2014 van de Inspectie Leefomgeving en Transport een brief (melding) ontvangen met de mededeling – samengevat – dat twijfels zijn gerezen over de betrouwbaarheid van appellant als houder van een chauffeurskaart omdat uit informatie van de dienst Justis is gebleken dat appellant recentelijk met justitie in aanraking is gekomen. Verweerder heeft appellant vervolgens op 11 juli 2014 verzocht om binnen vier weken een nieuwe VOG te overleggen omdat hij op basis van deze melding vermoedde dat verzoeker niet meer voldeed aan de eisen voor afgifte van een VOG.
1.2.
Verweerder heeft met het primaire besluit de chauffeurskaart van appellant met ingang van 10 september 2014 ingetrokken op de grond dat appellant geen nieuwe VOG heeft overgelegd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft in zijn bezwaarschrift aangevoerd dat nog niet definitief is beslist op zijn aanvraag om een VOG en dat hem mogelijk nog een VOG zal worden verleend, zodat zijn chauffeurskaart niet hoeft te worden ingetrokken. Verweerder heeft in bezwaar afgezien van het horen van appellant en heeft met het bestreden besluit het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe VOG heeft overgelegd en dat de van toepassing zijnde regelgeving geen ruimte laat om anders te beslissen dan tot intrekking van de chauffeurskaart.
1.3.
Appellant heeft voorafgaand aan het bestreden besluit geen VOG kunnen overleggen omdat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) zijn aanvraag van 17 juli 2014 tot afgifte van een VOG (aanvraag) met een besluit van 8 september 2014 heeft afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met een besluit op bezwaar van 10 november 2014 heeft de staatssecretaris de aanvraag alsnog toegewezen en zijn besluit van 8 september 2014 herroepen. Appellant heeft vervolgens bij verweerder enige tijd na 10 november 2014 een nieuwe chauffeurskaart aangevraagd die hem op 11 januari 2015 is toegekend.
2.1.
Appellant heeft op 12 november 2014 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Hij heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat zijn chauffeurskaart op 10 september 2014 is ingetrokken en dat hij op 10 november 2014 een nieuwe VOG heeft gekregen. Hij vindt het onbillijk dat zijn chauffeurskaart is ingetrokken terwijl er nog niet definitief op zijn aanvraag was beslist. Alle procedures zijn correct en bijzonder snel verlopen. Nu hem een VOG is verleend binnen de beroepstermijn van het bestreden besluit moet zijn chauffeurskaart met terugwerkende kracht aan hem worden teruggegeven. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat hij het onvoorstelbaar vindt hij niet op enig moment is gehoord, bij zo’n zware sanctie. Verder verzoekt hij om vergoeding van schade en proceskosten, als vermeld op het door hem ter zitting overgelegde formulier proceskosten.
2.2.
Verweerder heeft aangevoerd dat hij op grond van de feiten en de van toepassing zijnde regelgeving bevoegd was om aan appellant een nieuwe VOG te vragen en gehouden was de chauffeurskaart in te trekken. Appellant heeft pas nadat het bestreden besluit was genomen een nieuwe VOG overgelegd. Deze VOG kan niet betrokken worden bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
3. Het College komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge de van toepassing zijnde wet- en regelgeving is verweerder bevoegd tot het verstrekken en het intrekken van chauffeurskaarten als bedoeld in artikel 81, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (Besluit) en is de staatssecretaris bevoegd tot het afgeven van verklaringen omtrent gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van het Besluit moet bij de aanvraag voor een chauffeurskaart een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens worden overgelegd die niet ouder is dan vier maanden.
Ingevolge artikel 82, zesde lid, van het Besluit kan verweerder, indien hij vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, die chauffeur opnieuw verzoeken om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder moet deze binnen een door verweerder vast te stellen termijn overleggen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gebruik boordcomputer en boorcomputerkaarten (Regeling), worden de chauffeurskaart en de chauffeurskaart onder beperkingen ingetrokken indien de bestuurder niet of niet tijdig ingevolge artikel 82, zesde lid, van het Besluit een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt.
3.2.
Het College stelt voorop dat het intrekken van de chauffeurskaart geen (punitieve) sanctie is. Uit voormelde regelgeving volgt dat het intrekken van een chauffeurskaart wegens het niet tijdig overleggen van een nieuwe VOG geen straf is voor het plegen van een strafbaar feit. Dat appellant dit mogelijk anders ervaart doet daar niet aan af.
3.3.
Tussen partijen is niet in geding, en het College is van oordeel, dat verweerder naar aanleiding van de ontvangen melding en het op grond daarvan bij hem gerezen vermoeden dat appellant niet meer voldeed aan de eisen voor het afgeven van een VOG, bevoegd was om appellant te verzoeken om een nieuwe VOG. Naar aanleiding van dit verzoek van verweerder is appellant betrokken geraakt bij twee verschillende procedures, te weten een procedure bij verweerder inzake zijn chauffeurskaart en een procedure bij de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie voor het verkrijgen van een VOG.
3.4.
Het geding spitst zich toe op de vraag of verweerder met het bestreden besluit terecht en op goede gronden definitief heeft beslist tot het intrekken van de chauffeurskaart, terwijl de staatssecretaris nog niet definitief had beslist op de aanvraag van appellant om een VOG.
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil, en het College stelt vast, dat appellant voorafgaand aan het bestreden besluit niet beschikte over een nieuwe VOG. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat hij al daarom op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling was gehouden de chauffeurskaart van appellant in te trekken. Deze bepaling laat geen ruimte voor een door verweerder te maken belangenafweging. Gelet hierop was het, anders dan appellant in beroep heeft bepleit, voor verweerder niet mogelijk om voorafgaand aan het bestreden besluit de uitkomst van de bezwaarprocedure inzake de VOG af te wachten. De door appellant in beroep aangevoerde stelling dat deze procedure snel is verlopen kan hem daarom niet baten.
3.6.
Uit 3.5 volgt dat verweerder reeds uit het bezwaarschrift van appellant heeft kunnen afleiden dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet hierop heeft verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van appellant kunnen afzien.
3.7.
Uit 3.5 volgt verder dat het feit dat appellant met ingang van 10 november 2014 wel beschikt over de door verweerder gevraagde nieuwe VOG, hem in dit geding niet kan baten. Voor zover appellant in beroep heeft aangevoerd dat het feit dat hij geruime tijd geen chauffeurspas had, terwijl in de beslissing op bezwaar tegen het niet verlenen van een nieuwe VOG is gebleken dat de nieuwe VOG in eerste instantie ten onrechte geweigerd is, overweegt het College dat het de keuze van de wetgever is geweest om de hiervoor onder 3.3 vermelde procedures niet op elkaar af te stemmen. Deze keuze ligt niet ter beoordeling door het College voor. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4. De conclusie is dat de onder 3.4 vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het beroep slaagt niet en moet ongegrond worden verklaard. Nu het bestreden besluit in stand blijft, is er geen ruimte voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M van Duuren, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2015.
w.g. M. van Duuren w.g. J.W.E. Pinckaers