ECLI:NL:CBB:2018:156

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/1119
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en de vereisten voor blokkerende zeggenschap

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 april 2018, in de zaak tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, staat de toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers centraal. De appellante, een jonge landbouwer, had aanvragen ingediend voor toewijzing van betalingsrechten en extra betaling, maar deze aanvragen werden door de minister afgewezen. De minister stelde dat de jonge landbouwer geen daadwerkelijke en langdurige zeggenschap had over de maatschap, wat een vereiste is voor de toewijzing van de betalingsrechten.

De zaak omvatte meerdere besluiten van de minister, waaronder de afwijzing van de aanvraag voor betalingsrechten en de toewijzing van een beperkt aantal betalingsrechten. De appellante voerde aan dat de jonge landbouwer wel degelijk blokkerende zeggenschap had, maar het College oordeelde dat de afspraken binnen de maatschap niet op schrift waren gesteld ten tijde van de aanvraag. Dit was een belangrijke factor, aangezien de minister een coulancebeleid hanteert waarbij schriftelijke overeenkomsten binnen een bepaalde termijn als bewijs worden geaccepteerd.

Het College concludeerde dat de jonge landbouwer niet had aangetoond dat hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag blokkerende zeggenschap had. Bovendien werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de omstandigheden in een andere zaak niet vergelijkbaar waren. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1119
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

maatschap [appellante] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. I.C. Holtkamp),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan appellante 36,83 betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 25 juni 2016 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de drie primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en later nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Van de kant van appellante is ook verschenen [naam] .

Overwegingen

1. Appellante exploiteert een landbouwbedrijf. In geschil is of appellante – als gevolg van de toetreding per 1 januari 2015 van de persoon die als jonge landbouwer in de Gecombineerde opgave 2015 is opgegeven – in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten en voor extra betaling voor jonge landbouwers. Verweerder heeft toewijzing en extra betaling afgewezen omdat de jonge landbouwer geen daadwerkelijke en langdurige zeggenschap over appellante heeft.
2. Onder jonge landbouwers worden verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling, aldus artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Ook een groep natuurlijke personen kan in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers, en voor extra betaling jonge landbouwers, op grond van artikel 50 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014). Daarvoor is vereist dat de jonge landbouwer daadwerkelijke, langdurige zeggenschap moet kunnen uitoefenen, aldus artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014. Voor daadwerkelijke langdurige zeggenschap is vereist dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-, zo is bepaald in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel).
3. Zoals het College in de uitspraak van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:340) heeft overwogen, vormt artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel een precisering van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 en treedt deze niet buiten de grenzen van laatstgenoemde bepaling. Meer in het bijzonder heeft het College in die uitspraak overwogen dat het geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de uitleg van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014, inhoudende dat voor het uitoefenen van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap onvoldoende is dat de jonge landbouwer een niet-blokkerende stem heeft in de besluitvorming, maar dat niet kan worden vereist dat deze moet kunnen bewerkstellingen dat een bepaald besluit genomen wordt. Het College heeft in die uitspraak vervolgens overwogen dat met die uitleg in lijn is het in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel neergelegde vereiste dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft, omdat daarmee wordt bedoeld dat de jonge landbouwer een besluit op enig moment moet kunnen tegenhouden.
4. Of de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft, beoordeelt verweerder ingeval van een maatschap en een vennootschap onder firma op basis van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle maten, respectievelijk alle vennoten, zo is bepaald in het destijds geldende artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b en onder c, van de Beleidsregel. Zoals het College in de uitspraak van 7 december 2017 heeft geoordeeld, ziet het College geen reden waarom verweerder niet de eis mag stellen dat afspraken waarop een aanvrager zich beroept, in een schriftelijke overeenkomst moeten zijn neergelegd (ECLI:NL:CBB:2017:470, ov. 3.2). Dat voor neerlegging in een schriftelijke overeenkomst geen handtekening en datum zouden zijn vereist, zoals appellante heeft betoogd, miskent dat dit gegevens zijn aan de hand waarvan verweerder kan beoordelen of inderdaad sprake is van een schriftelijke overeenkomst met alle maten, respectievelijk alle vennoten, en vanaf wanneer de overeenkomst geldt en afdwingbaar is geworden.
5. De afspraken die binnen appellante golden, waren ten tijde van het indienen van de aanvraag niet op schrift gesteld. Aldus was er geen schriftelijke overeenkomst op basis waarvan verweerder kon beoordelen of de jonge landbouwer in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had. Nadien hebben de drie personen die in appellante samenwerken alsnog, op 19 november 2015, een schriftelijke overeenkomst ondertekend. In zo'n situatie – waarin geldende afspraken ten tijde van het indienen van de aanvraag voor 2015 niet op schrift zijn gesteld – hanteert verweerder een zogeheten coulancebeleid. Het coulancebeleid houdt in dat verweerder bij de toepassing van artikel 5, tweede lid, onder b, van de Beleidsregel een schriftelijke overeenkomst ook als bewijs accepteert als deze is ondertekend binnen negen maanden na het maken van de afspraken en in ieder geval in het premiejaar 2015. Achtergrond van deze bewijsregel is dat de schriftelijke neerlegging in de agrarische sector vaak pas geruime tijd na het maken van de afspraak plaatsvindt. Bij de vaststelling van negen maanden als tijdsverloop dat nog aanvaardbaar is, heeft verweerder aansluiting gezocht bij de praktijk van de Belastingdienst. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder het coulancebeleid niet mag hanteren bij de beoordeling of een schriftelijke overeenkomst als bewijs kan worden geaccepteerd.
6. In dit geval is de schriftelijke overeenkomst meer dan negen maanden na de ingangsdatum van de samenwerking ondertekend. Verweerder heeft daarom de overeenkomst van 19 november 2015 terecht niet betrokken bij de beoordeling of de jonge landbouwer voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had. Het betoog van appellante dat erop neer komt dat verweerder in dit geval het coulancebeleid ruimhartiger had moeten voeren, volgt het College niet. Van bijzondere omstandigheden die voor appellante leiden tot onevenredige gevolgen, is het College namelijk niet gebleken.
7. Appellante heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en daartoe een beslissing op bezwaar van een andere landbouwer overgelegd, waarin verweerder een overeenkomst die zestien maanden later is ondertekend wel als bewijs heeft geaccepteerd. Nog daargelaten of de feiten in de zaak van die beslissing op één lijn kunnen worden gesteld met de feiten die hier aan de orde zijn – verweerder heeft dit ter zitting betwist, stellende dat de motivering in de beslissing niet aansluit op de kwestie die hier aan de orde is – stelt het College vast dat die beslissing op bezwaar betrekking heeft op een ander premiejaar, namelijk 2016, waarvoor het hierboven vermelde coulancebeleid niet meer gold. Al hierom gaat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet op.
8. Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat de jonge landbouwer in de periode voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had.
9. Appellante heeft in beroep ook betoogd dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding voor door haar in de bezwaarfase gemaakte kosten. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat die kosten uitsluitend worden vergoed voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In het bestreden besluit is geen sprake van een herroeping van het primaire besluit door verweerder nu het rechtsgevolg van het besluit hetzelfde is als het rechtsgevolg van het primaire besluit. Dat verweerder de motivering in het bestreden besluit heeft gewijzigd, betekent niet dat het primaire besluit is herroepen.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. R.W.L. Koopmans en mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele