ECLI:NL:CBB:2017:470

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
16/966 en 16/1087
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en de eis van schriftelijke overeenkomst

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 december 2017, betreft het geschil de toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers. Appellante, een maatschap, had aanvragen ingediend voor toewijzing van deze rechten, maar de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft deze aanvragen afgewezen. De minister stelde dat de jonge landbouwer, die per 1 mei 2013 tot de maatschap was toegetreden, geen daadwerkelijke en langdurige zeggenschap had over de maatschap, wat een vereiste is voor de toewijzing van de betalingsrechten.

De appellante voerde aan dat de eis van een schriftelijke overeenkomst niet aan haar kon worden tegengeworpen, omdat deze eis niet in de Europese regelgeving voorkomt. Het College oordeelde echter dat de minister deze eis wel mocht stellen, aangezien het Unierecht geen specifieke regels bevat over hoe de jonge landbouwer zijn zeggenschap moet aantonen. Het College bevestigde dat de minister de eis van schriftelijkheid mocht hanteren, mits deze niet in strijd is met het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel van het Unierecht.

Het College concludeerde dat de maatschap niet had aangetoond dat de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap had in de periode voorafgaand aan de aanvraag. De afspraken tussen de maten waren niet schriftelijk vastgelegd ten tijde van de aanvraag, en de later opgestelde overeenkomst werd niet geaccepteerd omdat deze meer dan negen maanden na de afspraken was opgesteld. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/966 en 16/1087
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 december 2017 in de zaken tussen

Maatschap [naam 1], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. I.C. Holtkamp),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan appellante 109,57 betalingsrechten voor 2015 toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 25 juni 2016 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.
Bij besluit van 9 september 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 oktober 2016 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder de bezwaren tegen het primaire besluit 2 en het primaire besluit 3 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 (zaaknummer 16/966) en tegen het bestreden besluit 2 (zaaknummer 16/1087) beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift in beide zaken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Van de kant van appellante is ook verschenen [naam 2] , een van de maten van appellante.

Overwegingen

1. Appellante exploiteert een landbouwbedrijf. Het geschil draait om de vraag of appellante – als gevolg van de toetreding per 1 mei 2013 van een maat die als jonge landbouwer kan worden aangemerkt – in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten en voor extra betaling. Verweerder heeft toewijzing en extra betaling afgewezen omdat de jonge landbouwer geen daadwerkelijke en langdurige zeggenschap over de maatschap heeft.
2. Onder jonge landbouwers worden verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling, aldus artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Ook een groep natuurlijke personen kan in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers, en voor extra betaling jonge landbouwers, op grond van artikel 50 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014). Daarvoor is vereist dat de jonge landbouwer daadwerkelijke, langdurige zeggenschap moet kunnen uitoefenen, aldus artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014. Voor daadwerkelijke langdurige zeggenschap is vereist dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-, zo is bepaald in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel).
3.1
Of de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft, beoordeelt verweerder ingeval van een maatschap op basis van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle maten, zo is bepaald in het ten tijde hier van belang geldende artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel. Appellante meent dat verweerder de eis van schriftelijkheid haar niet kan tegenwerpen, nu deze eis niet voorkomt in de regelgeving van de Europese Unie en verweerder daarin ook niet de bevoegdheid is gegeven om deze eis te stellen.
3.2
Het College volgt appellante hierin niet. In de toepasselijke Unierechtelijke regelgeving ontbreken regels over de wijze waarop een aanvrager moet aantonen dat de jonge landbouwer daadwerkelijk, langdurige zeggenschap over het bedrijf heeft. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat, bij gebreke van harmonisatie van deze regels in het Unierecht, het krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van iedere lidstaat is dergelijke regels vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 15 oktober 2015, Nike European Operations Netherlands, C‑310/14, EU:C:2015:690, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het College heeft geen aanwijzingen dat het stellen van de eis dat een overeenkomst schriftelijk moet zijn vastgelegd in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel en/of het doeltreffendheidsbeginsel. Ook overigens ziet het College geen reden waarom verweerder niet de eis heeft mogen stellen dat afspraken waarop een aanvrager zich beroept, in een schriftelijke overeenkomst moeten zijn neergelegd.
4.1
De afspraken van de maten van appellante waren ten tijde van het indienen van de aanvraag niet op schrift gesteld. Aldus was er geen schriftelijke overeenkomst op basis waarvan verweerder kon beoordelen of de jonge landbouwer in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had. Nadien zijn de maten van appellante alsnog een schriftelijke maatschapsovereenkomst aangegaan, gedateerd 23 november 2015. In deze overeenkomst, waarin is vermeld dat de maatschap is aangegaan op 1 mei 2013, is de bevoegdheid van de maten zodanig beperkt dat de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft. In zo'n situatie – waarin geldende afspraken ten tijde van het indienen van de aanvraag voor 2015 niet op schrift zijn gesteld – hanteert verweerder een zogeheten coulancebeleid. Het coulancebeleid houdt in dat verweerder bij de toepassing van artikel 5, tweede lid, onder b, van de Beleidsregel een schriftelijke overeenkomst ook als bewijs accepteert als deze is ondertekend binnen negen maanden na het maken van de afspraken, en in ieder geval in het premiejaar 2015. Achtergrond van deze bewijsregel is dat de schriftelijke neerlegging in de agrarische sector vaak pas geruime tijd na het maken van de afspraak plaatsvindt. Bij de vaststelling van negen maanden als tijdsverloop dat nog aanvaardbaar is, heeft verweerder aansluiting gezocht bij de praktijk van de Belastingdienst. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder het coulancebeleid niet mag hanteren bij de beoordeling of een schriftelijke overeenkomst als bewijs kan worden geaccepteerd.
4.2
In dit geval liggen meer dan negen maanden tussen de afspraken van de maten – volgens appellante tot stand gekomen in oktober 2014 – en de schriftelijke neerlegging ervan op 23 november 2015. Verweerder heeft daarom de overeenkomst van 23 november 2015 terecht niet betrokken bij de beoordeling of de jonge landbouwer voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had. Het betoog van appellante dat erop neer komt dat verweerder in dit geval het coulancebeleid ruimhartiger had moeten voeren, volgt het College niet. Van bijzondere omstandigheden die voor appellante leiden tot onevenredige gevolgen, is het College namelijk niet gebleken.
5.1
Appellante heeft zich voorts beroepen op artikel 5, derde en vierde lid, van de Beleidsregel. Het derde lid, aanhef en onder a, van dat artikel bepaalde ten tijde en voor zover hier van belang dat de datum vanaf welke de jonge landbouwer wordt geacht te voldoen aan het eerste lid, wordt bepaald door de datum waarop de jonge landbouwer blijkens de registratie in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, is toegetreden tot de maatschap. Het vierde lid, aanhef en onder a, van dat artikel bepaalde ten tijde en voor zover hier van belang dat in afwijking van het derde lid, de datum waarop de jonge landbouwer voldoet aan het eerste lid, op een later moment kan worden bepaald, ingeval de jonge landbouwer ten genoegen van de minister aantoont met gebruikmaking van de bescheiden, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met d, dat hij op een later moment de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde blokkerende zeggenschap heeft verworven. Appellante betoogt dat het handelsregister uitsluitsel biedt wanneer de jonge landbouwer wordt geacht te voldoen aan artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel. Aangezien de jonge landbouwer blijkens het handelsregister op 1 mei 2013 is toegetreden tot de maatschap van appellante is daarmee aangetoond dat hij voldoet aan de terzake gestelde eisen, aldus appellante. Het vierde lid geeft volgens appellante nog meer ruimte aan de jonge landbouwer om aan te tonen dat hij kan voldoen aan artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel.
5.2
Het College volgt appellante in dit betoog evenmin. Anders dan waarvan appellante lijkt uit te gaan bepaalt artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel - en niet artikel 5, derde of vierde lid, van de Beleidsregel - op basis waarvan wordt beoordeeld of de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft; namelijk in geval van een maatschap op basis van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle maten. Het derde lid van dat artikel ziet blijkens de tekst ervan, de toelichting erop en de plaats in het artikel op de datum vanaf welke de jonge landbouwer wordt geacht blokkerende zeggenschap te hebben; dus in de situatie dat – anders dan hier aan de orde – al is vastgesteld dat de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft. Die datum is blijkens de toelichting op dat artikel van belang, omdat steun voor de jonge landbouwer uitsluitend wordt verstrekt gedurende vijf jaar na de vestiging van de jonge landbouwer. Het vierde lid van dat artikel maakt een uitzondering op het in het derde lid neergelegde uitgangspunt ingeval de jonge landbouwer aantoont op een later moment dan de inschrijving in het handelsregister de blokkerende zeggenschap te hebben verworven.
6. Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat de maatschap niet heeft aangetoond dat de jonge landbouwer in de periode voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.O. Kerkmeester en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. M.B.L. van der Weele