ECLI:NL:CBB:2017:340

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
16/1165
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en de vereisten voor blokkerende zeggenschap

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 25 oktober 2017, zaaknummer 16/1165, staat de aanvraag van een B.V. om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers centraal. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Economische Zaken afgewezen, omdat de opgegeven jonge landbouwers volgens de staatssecretaris niet beschikten over blokkerende zeggenschap. De appellante, een B.V., stelde dat de jonge landbouwers wel degelijk langdurige zeggenschap uitoefenen, ook al hebben zij geen blokkerende stem in de besluitvorming.

Het College overweegt dat de Europese regelgeving, met name Verordening (EU) Nr. 1307/2013 en Verordening 639/2014, vereist dat jonge landbouwers daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over het bedrijf moeten hebben. Dit betekent dat zij in staat moeten zijn om belangrijke beslissingen te blokkeren. De appellante betoogde dat de jonge landbouwers gezamenlijk blokkerende zeggenschap hebben, maar het College concludeert dat de jonge landbouwers geen invloed hebben in de enige aandeelhouder van de appellante, waardoor zij geen blokkerende zeggenschap kunnen uitoefenen.

Het College oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat de jonge landbouwers niet voldoen aan de vereisten voor blokkerende zeggenschap. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor jonge landbouwers om niet alleen een stem te hebben, maar ook daadwerkelijk invloed uit te oefenen op de besluitvorming binnen de onderneming. Het beroep van de appellante wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1165
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 oktober 2017 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigden: mr. M.J.G. Bakker en L.H. Langedijk),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. J.F. Janmaat).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het in de Gecombineerde opgaaf 2015 gedane verzoek van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers afgewezen. Volgens verweerder beschikken de als jonge landbouwers opgegeven personen niet over blokkerende zeggenschap, omdat zij op grond van artikel 16 van de statuten geen rechtshandelingen kunnen voorkomen of ongedaan maken.
2.1
Artikel 30, vierde lid, van Verordening (EU) Nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Verordening 1307/2013) bepaalt – kort gezegd – dat de lidstaten betalingsrechten toewijzen uit hun nationale reserves. Het zesde lid van dat artikel bepaalt dat de lidstaten hun nationale reserves gebruiken om bij voorrang betalingsrechten toe te wijzen aan jonge landbouwers. Onder jonge landbouwers wordt ingevolge het elfde lid van dat artikel verstaan: landbouwers in de zin van artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013. Artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013 bepaalt voor zover hier van belang dat onder jonge landbouwers wordt verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al op (sic) zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling. Artikel 49 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014) regelt de toegang van rechtspersonen tot de betaling voor jonge landbouwers. Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt, is – kort gezegd – dat deze daadwerkelijk, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014).
2.2
De Uitvoeringsregeling strekt tot uitvoering van Verordening 1307/2013 en de daarop gebaseerde Verordening 639/2014 (artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling worden op aanvraag aan de landbouwer betalingsrechten toegewezen overeenkomstig artikel 30, vierde lid, van Verordening 1307/2013.
2.3
Hieruit volgt dat op grond van de Uitvoeringsregeling uit de nationale reserves betalingsrechten worden toegewezen aan jonge landbouwers en dat onder jonge landbouwers hetzelfde moet worden verstaan als aangegeven in de hiervoor weergegeven bepalingen van Verordening 1307/2013 en Verordening 639/2014. In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel) is bepaald dat van daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 sprake is indien de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-.
3. Appellante doet een rechtstreeks beroep op artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014. Appellante betoogt dat van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap ook sprake is als de jonge landbouwer een niet-blokkerende stem heeft in de besluitvorming.
4.1
Voor zover het betoog van appellante ertoe strekt dat verweerder het vereiste van het kunnen uitoefenen van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap uit artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 niet kan invullen, faalt het. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) (zie bijvoorbeeld het arrest van 25 oktober 2012, Ketelä, C-592/11, ECLI:EU:C:2012:673, punt 35) dat lidstaten maatregelen ter uitvoering van een verordening mogen vaststellen indien deze de rechtstreekse werking ervan niet belemmeren, het communautaire karakter ervan niet verbergen en, binnen de grenzen van de bepalingen ervan, het gebruik van de bij die verordening toegekende beoordelingsmarge preciseren. In het arrest Ketelä heeft het Hof uitleg gegeven over artikel 22, eerste lid, onder a, van Verordening 1698/2005. Dat artikel zag op steun voor jonge landbouwers en bepaalde dat die steun wordt toegekend aan landbouwers die jonger zijn dan 40 jaar en zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigen. Het Hof heeft die bepaling aldus uitgelegd (zie punt 61 van het arrest) dat – kort gezegd – de in die bepaling opgelegde voorwaarde dat de betrokkene zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigt, inhoudt dat hij effectieve en voortdurende zeggenschap heeft over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan. Voorts heeft het Hof – kort gezegd – bepaald (zie punt 61 van het arrest) dat het de lidstaten vrij staat om te preciseren onder welke concrete voorwaarden een steunaanvrager als bedrijfshoofd kan worden aangemerkt, met dien verstande dat dergelijke voorwaarden niet buiten het erdoor te preciseren kader treden en dus ertoe strekken om te verzekeren dat die aanvrager effectieve en voortdurende zeggenschap heeft over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan. Verweerder kan het vereiste van het kunnen uitoefenen van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap dus preciseren mits deze precisering blijft binnen het hiervoor bedoelde kader zoals door het Hof nader uitgelegd.
4.2
Voor zover het betoog van appellante inhoudt dat met het vereiste van het hebben van blokkerende zeggenschap als omschreven in artikel 5, eerste lid onder a, van de Beleidsregel wordt getreden buiten het kader van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014, slaagt het ook niet. In zijn uitspraak van 9 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:168) heeft het College in een zaak die ging over een maatschap die - vanwege toekomstplannen die de vennoten hadden voor het bedrijf - voor een bepaalde tijd was aangegaan en waarbij de zoon geen voortzettingsmacht had, meer in zijn algemeenheid overwogen dat met artikel 5, eerste lid, onder a, van de Beleidsregel geen onjuiste invulling is gegeven aan het vereiste van daadwerkelijke langdurige zeggenschap. In onderhavige zaak heeft verweerder gewezen op de aan hem gerichte brief van de Europese Commissie (Commissie) van 17 maart 2015 (DDG2/D.1/LP/mh D(2015) 835566). De Commissie legt daarin de betekenis van het vereiste van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap uit in gevallen waarbij de jonge landbouwer samen met anderen zeggenschap heeft in het bedrijf. De tekst van die brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…) Considering that Article 49(1)(b) of Regulation (EU) No 639/2014 provides that the young farmer shall be capable of exercising effective and long-term control over the legal person, either solely or jointly together with other farmers, it is not possible to require that, where a young farmer runs the farm together with other persons not fulfilling the young farmer requirements, the young farmer exercises long-term and effective control over the holding solely (e.g. by acquiring more than 50 % of shares).
In this context, it is however necessary to assess whether the structure of the holding is not organized in such a way that the decisions of the young farmer may be overruled by non-young farmers. If that were to be the case, the entity concerned would not be able to benefit from the payment of young farmers.
The above can be illustrated with the following two examples:
Example 1(…): If the young partner intends to buy a new tractor and the old partners prefer to buy a second-hand tractor, no effective and long-term control exists where the structure of the company is organized in such a way that the second-hand tractor can be purchased against the will of the young partner.
Example 2: A young farmer and his father have established a legal person and share control and ownership on an equal basis. If the young partner wants to buy a new tractor, while his father wants to buy a second-hand tractor and the result is that no tractor is purchased, then the legal person should be considered as young farmer as both the young farmer and his father share effective and long-term control over the holding.
Indeed, in the situation of example 2, both partners block each other’s decisions, but they do not overrule each other.
(…)”
De in de brief omschreven voorbeelden van de rol van de jonge landbouwer bij de aankoop van een tractor tonen aan dat voor het uitoefenen van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 voldoende is dat de jonge landbouwer kan bereiken dat een besluit dat hij niet steunt ook niet wordt genomen. Dat betekent dat voor het uitoefenen van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap onvoldoende is dat de jonge landbouwer een niet-blokkerende stem heeft in de besluitvorming, maar dat niet kan worden vereist dat deze moet kunnen bewerkstellingen dat een bepaald besluit genomen wordt. Het College ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze door de Commissie gegeven en door verweerder overgenomen uitleg van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014. Uit de brief blijkt dat onder ogen is gezien, dat deze bepaling uitdrukkelijk voorziet in de situatie dat ook anderen dan de jonge landbouwer zeggenschap in het bedrijf hebben en die zeggenschap ook in gezamenlijkheid met een niet jonge landbouwer kan worden uitgeoefend. Met die uitleg is in lijn het in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel neergelegde vereiste dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft, omdat daarmee, zoals verweerder ter zitting van het College heeft toegelicht, wordt bedoeld dat de jonge landbouwer een besluit op enig moment moet kunnen tegenhouden. Zo bezien preciseert artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 en treedt deze niet buiten de grenzen van die bepaling.
4.3
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Appellante voert verder aan dat de jonge landbouwers gezamenlijk blokkerende zeggenschap hebben. Volgens appellante heeft zij vijf bestuurders, waarvan drie jonge landbouwers die allemaal een eigen stem hebben in de besluitvorming.
6. Verweerder heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat hij, met aanpassing van de motivering, alleen de door hem in zijn verweerschrift gegeven uiteenzetting ten grondslag wenst te leggen aan het bestreden besluit. In het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet dat – kort gezegd – blokkerende zeggenschap ontbreekt, omdat de twee als jonge landbouwer opgegeven personen geen invloed hebben in de enig aandeelhouder van appellante ( [naam 2] B.V.).
7.1
Het College overweegt als volgt. Voor zover het betoog van appellante erop steunt dat bij de beoordeling van de blokkerende zeggenschap drie personen moeten worden betrokken, faalt het. Verweerder heeft terecht beoordeeld of de twee in de Gecombineerde opgaaf 2015 als jonge landbouwer opgegeven personen blokkerende zeggenschap hebben. Er zijn geen voorschriften die verweerder ertoe verplichten personen die niet in de Gecombineerde opgaaf zijn opgegeven, ook in die beoordeling te betrekken.
7.2
De twee in de Gecombineerde opgaaf 2015 als jonge landbouwer opgegeven personen zijn statutair bestuurder van appellante. Zij hebben op grond van artikel 14, vijfde lid, van de statuten van appellante, dat – kort gezegd – inhoudt dat zonder stem van een statutair directeur geen bestuursbesluit kan worden genomen, in beginsel blokkerende zeggenschap. Zij kunnen hun taak echter niet geheel onafhankelijk van de algemene vergadering van appellante vervullen, nu bestuurders door de algemene vergadering worden benoemd, geschorst en ontslagen (artikel 14, tweede lid, van de statuten van appellante) en het bestuur in beginsel is gehouden aanwijzingen van de algemene vergadering op te volgen en de algemene vergadering bestuursbesluiten aan haar voorafgaande goedkeuring kan onderwerpen (artikel 14, derde lid, van de statuten van appellante). Bij de beoordeling van de blokkerende zeggenschap moet dus ook de invloed van de in de aanvraag opgegeven jonge landbouwers in de algemene vergadering van appellante worden onderzocht. Aangezien [naam 2] B.V. enig aandeelhouder van appellante is en de twee opgegeven personen geen deel uitmaken van het bestuur dan wel de algemene vergadering van [naam 2] B.V., hebben zij in de algemene vergadering van appellante geen stem en kunnen zij dus vanuit de algemene vergadering de samenstelling van en de besluitvorming in/door het bestuur niet beïnvloeden. De conclusie is dat zij geen blokkerende zeggenschap hebben.
7.3
Niet in geschil is dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek, zodat het in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu verweerder al in bezwaar de blokkerende zeggenschap van de jonge landbouwers heeft beoordeeld, verweerder in het verweerschrift enkel de motivering voor het niet aannemen van de blokkerende zeggenschap heeft gewijzigd en appellante op die gewijzigde motivering ter zitting heeft kunnen reageren, is appellante naar het oordeel van het College niet door het gebrek benadeeld. Het College passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 Awb.
7.4
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H. Bolt en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.J. Boon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 oktober 2017.
w.g. R.R. Winter de griffier is verhinderd de uitspraak
mede te ondertekenen