ECLI:NL:CBB:2018:142

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
8 mei 2018
Zaaknummer
16/963 en 16/1202
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van steunaanvraag voor basis- en vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers met betrekking tot kennelijke fout in aanvraag

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 april 2018, met zaaknummers 16/963 en 16/1202, staat de beoordeling van een steunaanvraag centraal. Appellante, een vennootschap onder firma, had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen en extra betalingen voor jonge landbouwers. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, als verweerder, had in eerdere besluiten betalingsrechten toegewezen, maar appellante stelde dat er sprake was van een kennelijke fout in haar aanvraag. De kern van het geschil was of appellante met haar ingediende Gecombineerde opgave 2015 daadwerkelijk een steunaanvraag had gedaan. Het College oordeelde dat appellante wel degelijk een aanvraag had ingediend, ondanks het standpunt van verweerder. Het College vernietigde het bestreden besluit 1, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Het beroep met zaaknummer 16/1202 werd ongegrond verklaard. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het indienen van aanvragen en de beoordeling van kennelijke fouten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/963 en 16/1202
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2018 in de zaak tussen

de vennootschap onder firma [naam 1] , gevestigd te [woonplaats 1] , waarvan de vennoten zijn [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] ,allen wonend te [woonplaats 1] , appellante
(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder(gemachtigde: mr. M.C. Sluimer).

Procesverloop

Zaaknummer 16/963
Bij besluit van 14 april 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan appellante betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 12 september 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit (gedeeltelijk) herroepen en het aantal betalingsrechten opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Zaaknummer 16/1202
Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante voor 2015 ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 8 november 2016 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers gewijzigd vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Zaaknummer 16/963

1. Appellante heeft op 9 juni 2015 een (gewijzigde) Gecombineerde opgave 2015 bij verweerder ingediend. Het formulier voor die opgave bevat een rubriek “Regelingen”, waarbij als toelichting wordt gegeven: “Geef hieronder aan voor welke regelingen u in 2015 in aanmerking wilt komen, of waarvoor u uitbetaling wilt aanvragen”. Bij het onderdeel betalingsrechten wordt als toelichting gegeven: “Wilt u in aanmerking komen voor toekenning van betalingsrechten? Geef dat hieronder aan, u kunt één van de drie mogelijkheden kiezen”. Vervolgens worden drie mogelijkheden genoemd: betalingsrechten aanvragen, aanvraag betalingsrechten en een beroep op de Nationale reserve voor starters en aanvraag betalingsrechten en een beroep op de Nationale reserve voor jonge landbouwers. Achter elk van die mogelijkheden staan de vakjes “Ja” en “Nee”. Appellante heeft gekozen voor de mogelijkheid van de aanvraag betalingsrechten, door daarachter het vakje “Ja” aan te kruisen. Bij de andere twee mogelijkheden heeft zij het vakje “Nee” aangekruist. Vervolgens heeft appellante “Ja” aangekruist bij de onderdelen aanvraag uitbetaling Betalingsrechten en Vergroeningsbetaling en aanvraag extra betaling jonge landbouwers.
2 Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan appellante 110,88 betalingsrechten toegewezen met een waarde van € 174,16 per recht in 2015.
3 In bezwaar heeft appellante aangegeven dat zij per abuis niet (ook) een beroep heeft gedaan op betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en heeft zij verweerder verzocht om de aanvraag overeenkomstig haar bedoeling te wijzigen. Appellante heeft in dit verband gesteld dat sprake is van een kennelijke fout. Zij heeft in de Gecombineerde opgave 2015 immers een aanvraag gedaan voor een extra betaling jonge landbouwers, welke betaling bij het primaire besluit 2 is toegekend, en daarvoor gelden dezelfde voorwaarden als voor de aanvraag betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers. Nu de waarde van de betalingsrechten op basis van haar referentiegegevens lager is dan de waarde vanuit de Nationale reserve, is volgens appellante sprake van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing. Het is niet haar bedoeling geweest om in de overgangsperiode betalingsrechten met een lagere waarde te verkrijgen, zodat redelijkerwijs uitgesloten mag worden dat de aanvraag overeenkomstig haar bedoeling is ingevuld, aldus appellante.
4 Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft in dit besluit het volgende uiteengezet. Gelet op het moment waarop appellante het verzoek tot aanpassing van de aanvraag heeft ingediend, te weten in bezwaar, kan dit verzoek alleen worden gehonoreerd als sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014). Voor de vraag of sprake is van een kennelijke fout in de Gecombineerde opgave is volgens verweerder geen plaats, omdat deze vraag alleen aan de orde is als een steunaanvraag is ingediend. Nu in de op 9 juni 2015 ingediende Gecombineerde opgave 2015 niet om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers is verzocht, is volgens verweerder geen steunaanvraag gedaan.
5 Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante met de door haar op 9 juni 2015 ingediende Gecombineerde opgave 2015 een steunaanvraag heeft ingediend.
6 Het College stelt vast dat appellante in de daartoe bestemde rubriek van de Gecombineerde opgave 2015 expliciet heeft ingevuld een aanvraag uitbetaling Betalingsrechten en Vergroeningsbetaling en aanvraag extra betaling jonge landbouwers te doen door bij deze onderdelen het vakje “Ja” aan te kruisen. Dit betekent dat appellante met de op 9 juni 2015 ingediende Gecombineerde opgave 2015, anders dan verweerder stelt, aldus een steunaanvraag voor rechtstreekse betalingen heeft gedaan. Het door verweerder in het bestreden besluit 1 ingenomen standpunt dat niet wordt toegekomen aan de vraag of sprake is van een kennelijke fout, is derhalve niet juist. Verweerder heeft niet onderkend dat de uitspraak van het College van 17 december 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BG8423, waarop hij in het verweerschrift een beroep heeft gedaan, ziet op de situatie dat in de Gecombineerde opgave door de desbetreffende landbouwer geen enkel vakje was aangekruist ten teken dat hij uitbetaling van zijn toeslagrechten (thans: betalingsrechten) wenste, welke situatie zich hier niet voordoet.
7 Het beroep is wat betreft zaaknummer 16/963 gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit 1. Het College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, om de volgende reden.
8.1
Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:231) kan van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 4 van Verordening 809/2013 over het algemeen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag kan vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave is van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. Niet valt in te zien hoe het verweerder aanstonds duidelijk had moeten zijn dat appellante betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers had willen aanvragen. In dit verband is van belang dat verweerder in het verweerschrift, zoals nader toegelicht ter zitting bij het College
,uiteen heeft gezet dat de aanvraag extra betaling voor jonge landbouwers niet is gekoppeld aan de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers. De aanvraag extra betaling jonge landbouwer kan (ook) worden toegekend in combinatie met de aanvraag betalingsrechten op basis van referentiegegevens, waarbij tevens een aanvraag om uitbetaling daarvan is gedaan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van een onsamenhangende of tegenstrijdig ingevulde aanvraag geen sprake is. Het betoog van appellante dat er voor haar geen goede reden was om betalingsrechten met een lagere waarde aan te vragen, kan appellante niet baten. Het is niet de taak van verweerder zich te verdiepen in de motieven van de aanvrager. Evenmin is het de taak van verweerder te beoordelen of een aanvrager door de opgave anders in te vullen wellicht een, gelet op zijn bedrijfsvoering, gunstiger resultaat zou hebben verkregen (vergelijk de uitspraak van het College van 7 juli 2017, ECLI:NL:CBB:2017:260).
8.2
Het betoog van appellante dat sprake is van willekeur nu zij, in tegenstelling tot andere landbouwers, naar aanleiding van haar aanvraag niet door verweerder is gebeld, kan niet slagen. Niet is gebleken van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Verweerder heeft ter zitting bij het College toegelicht dat landbouwers in een vergelijkbare positie evenmin erop zijn gewezen dat zij geen aanvraag voor de toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers hebben gedaan. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
8.3
Het betoog van appellante dat zij onevenredig wordt benadeeld, als bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu het bedrag (bovenop de waarde van het betalingsrecht op basis van de referentiegegevens) dat zij in de overgangsperiode misloopt in geen enkele verhouding staat tot de fout die zij bij het invullen van de Gecombineerde opgave 2015 heeft gemaakt, faalt evenzeer. Zoals hiervoor is overwogen, is verweerder gehouden het verzoek om de aanvraag te wijzigen af te wijzen, omdat dat te laat was ingediend. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.
Zaaknummer 16/1202
9.1
Het beroep van appellante richt zich tegen het feit dat het toegewezen aantal betalingsrechten en de waarde per recht nog niet onherroepelijk vast staat en dat verweerder om die reden de beslissing op de aanvraag om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers had moeten aanhouden. Appellante is van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met haar belangen en dat derhalve sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming.
9.2
Het College stelt voorop dat een wijziging van het aantal betalingsrechten (en de waarde daarvan) gevolgen heeft voor het besluit over uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers. Dit betekent echter niet dat verweerder gehouden was te wachten met het nemen van dit laatstgenoemde besluit totdat de procedure over de toewijzing van de betalingsrechten onherroepelijk vast is komen te staan. Ook het zorgvuldigheidsbeginsel noopt niet tot die conclusie. In dit verband is van belang dat verweerder in het verweerschrift heeft uiteengezet dat, indien de procedure over de toewijzing van betalingsrechten leidt tot een herziening van de vaststelling van (het aantal van) de betalingsrechten, en die gewijzigde vaststelling moet leiden tot een wijziging van het besluit tot uitbetaling van de betalingsrechten, verweerder hiertoe (ook) ambtshalve zal overgaan. Dat appellante bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot toewijzing van de betalingsrechten, is voorts geen beletsel om het besluit tot uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers te nemen, reeds omdat het bezwaar de werking van dat besluit, gelet op artikel 6:16 van de Awb niet opschort (vergelijk de uitspraak van het College van 24 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:453). Voor de conclusie dat het bestreden besluit 2 onzorgvuldig tot stand is gekomen bestaat derhalve geen grond.
9.3
Appellante heeft voorts betoogd dat verweerder haar ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord. Het College stelt vast dat verweerder appellante, anders dan in het bestreden besluit 2 is vermeld, niet heeft gehoord naar aanleiding van haar bezwaren. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van het bestreden besluit 2. Onder verwijzing naar artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, is het College van oordeel dat verweerder terecht van het horen heeft kunnen afzien. In bezwaar heeft appellante immers slechts een (formeel) juridische grond aangevoerd die overeenkomt met hetgeen appellante in beroep naar voren heeft gebracht, zonder dat zij heeft aangegeven met welke belangen verweerder geen rekening heeft gehouden. Dit bezwaar is niet van dien aard dat verweerder diende te twijfelen aan de juistheid van zijn besluit daaromtrent.
Slotsom
10 Zoals hiervoor vermeld, is het beroep met zaaknummer 16/963 gegrond en vernietigt het College het primaire besluit 1. Het College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Het beroep met zaaknummer 16/1202 is ongegrond.
11 Uit artikel 8:74 van de Awb volgt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht in zaaknummer 16/963 dient te vergoeden.
12 Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift in zaaknummer 16/963 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
zaak nummer 16/963
- verklaart het beroep van appellante, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1002,-.
zaak nummer 16/1202
- verklaart het beroep van appellante, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.G. Lubberdink, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2018.
w.g. H.G. Lubberdink w.g. C.E.C.M. van Roosmalen