In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] & Zonen B.V. en de staatssecretaris van Economische Zaken. De zaak betreft de intrekking van een ontheffing die was verleend op basis van de Meststoffenwet, specifiek met betrekking tot het houden van varkens. De staatssecretaris had op 27 juni 2014 besloten om de ontheffing gedeeltelijk in te trekken, omdat de appellante niet voldeed aan de aan de ontheffing verbonden voorschriften. Dit besluit werd in een later besluit van 26 januari 2015 gehandhaafd, waarop appellante beroep instelde.
Tijdens de zitting op 4 juli 2016 werd het onderzoek gesloten, maar het College heropende het onderzoek op 11 augustus 2016, omdat het niet volledig was geweest. Appellante kreeg de gelegenheid om haar stelling dat de fosfaatgehaltes van de door haar uitgereden mest lager waren dan de gehaltes die de staatssecretaris had berekend, te onderbouwen. Ondanks deze gelegenheid heeft appellante geen objectieve gegevens kunnen overleggen die haar stelling onderbouwden.
Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat appellante in strijd had gehandeld met de voorschriften van de ontheffing. De ontheffing was bedoeld voor bedrijven die alle geproduceerde meststoffen verwerken en duurzaam afzetten buiten de Nederlandse landbouw. Aangezien appellante een deel van de mest op eigen grond had aangewend, was de gedeeltelijke intrekking van de ontheffing gerechtvaardigd. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de ontheffing werd gedeeltelijk ingetrokken, waarbij de nieuwe omvang van de ontheffing werd vastgesteld op 4765 varkenseenheden.