5. De beoordeling van het geschil
5.1 Wat betreft de grief van appellant met betrekking tot het ontbreken van een formeelwettelijke basis voor de Uitvoeringsregeling overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 1:3, vierde lid, Awb wordt onder beleidsregel verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan. Met appellant is het College van oordeel dat artikel 38 Meststoffenwet geen basis biedt voor het vaststellen van regels met betrekking tot het verlenen van ontheffingen.
Weliswaar kan artikel 39 van de Meststoffenwet als rechtsgrondslag voor nadere regelgeving dienen, doch gelet op de inhoud van deze bepaling geldt dit slechts voor vormvoorschriften rondom het indienen van aanvragen. In de Uitvoeringsregeling zijn naast dergelijke vormvoorschriften ook andere bepalingen opgenomen, waaronder de bepaling omtrent de wijze waarop verweerder op de ingediende aanvragen beslist.
Het College is dan ook van oordeel dat de Uitvoeringsregeling in zoverre niet berust op een wettelijke grondslag in de zin van een op- of overgedragen regelgevende bevoegdheid.
Gelet op het vorenstaande moet de Uitvoeringsregeling, voor zover deze niettemin andere dan vormvoorschriften met betrekking tot de indiening van - onder meer - ontheffingsaanvragen behelst, overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, Awb worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels. Het College acht de toepassing van deze beleidsregels in beginsel aanvaardbaar.
5.2 Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat alle ontheffingsaanvragen bij binnenkomst een aanvraagnummer toegekend hebben gekregen. Voorts is de ontvangstdatum op deze aanvragen vermeld. De indieners van onvolledige aanvragen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om deze aanvragen aan te vullen met de in artikel 115, eerste lid, Uitvoeringsregeling genoemde gegevens.
Op 30 maart 2006 is door mr. J. van der Veen, notaris te Dordrecht, een loting als bedoeld in artikel 116, tweede lid, Uitvoeringsregeling verricht, teneinde de volgorde vast te stellen van de op 1 maart 2006 ontvangen aanvragen. In de akte van loting, zoals deze ter zitting door appellant is overgelegd, is vermeld dat de reden van de loting was gelegen in de omstandigheid dat het plafond, dat wil zeggen het maximum aantal diereenheden waarvoor ontheffing kan worden verleend, met de op die datum ontvangen aanvragen was overschreden. De volgorde waarin de aanvragen met ontvangstdatum 1 maart 2006 in aanmerking zouden komen voor ontheffing, is bepaald door de volgorde van het getrokken lotnummer van het desbetreffende aanvraagnummer. Ter zitting is namens verweerder desgevraagd meegedeeld dat ook onvolledige aanvragen die op 1 maart 2006 zijn binnengekomen, in deze loting zijn betrokken. Doordat met de - ten dele onvolledige - aanvragen met ontvangstdatum 1 maart 2006 bij lotnummer 120 het plafond voor ontheffingen in verband met pluimvee-eenheden reeds was bereikt, konden aanvragen die een veel hoger lotnummer toegekend hadden gekregen, reeds om die reden niet meer voor toewijzing in aanmerking komen, aldus verweerder.
5.3 In zijn uitspraak van heden (AWB 07/246) heeft het College geoordeeld dat verweerder met het in de loting betrekken van aanvragen die niet voorzien waren van alle in artikel 115, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling genoemde gegevens, op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 116, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.
Aangezien de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzingsgrond voor de ontheffingsaanvraag van appellant op deze handelwijze is gebaseerd, heeft verweerder mitsdien ook in dit geval gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb, dat wil dat een besluit zorgvuldig wordt voorbereid.
5.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellant moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De overige gronden van het beroep, waaronder de grond met betrekking tot het horen, behoeven geen bespreking.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt). Voorts dient het door appellant voor het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,-- aan hem te worden vergoed.