5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat verweerder - pas - bij het thans bestreden besluit uiteen heeft gezet dat met betrekking tot aanvragen om ontheffing die verband hielden met mestverbranding door middel van deelname aan een zogeheten collectief, voorafgaand aan de openstelling van de aanvraagperiode afspraken zijn gemaakt, inhoudend dat deze op het moment van de aanvraag op individueel niveau niet volledig behoefden te zijn.
In zoverre kan appellant niet worden gevolgd in zijn stelling dat het thans bestreden besluit in wezen de zelfde inhoud heeft als de eerdere beslissing op zijn bezwaar, die bij de uitspraak van het College van 20 december 2007 is vernietigd.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting staat voorts vast dat de hiervoor bedoelde aanvragen ten tijde van de loting, zoals deze op 30 maart 2006 door de notaris, mr. J. van der Veen te Dordrecht, is verricht, niet als volledig konden worden aangemerkt.
Uit het vorenstaande volgt dat, zoals appellant terecht heeft aangevoerd, in ieder geval onjuist is de (op blz. 3) in het bestreden besluit opgenomen passage dat met de op 1 maart 2006 volledig (onderstreping CBb) ingediende aanvragen het plafond (van 135.135 diereenheden dat was gereserveerd voor mestverbranding) bereikt was.
Het College ziet echter in die omstandigheid geen reden om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Uit de overige inhoud van dat besluit blijkt immers dat in de categorie mestverbranding alle op 1 maart 2006 door verweerder ontvangen ontheffingsaanvragen, derhalve ook de 233 aanvragen die verband hielden met deelname aan een collectief en terzake waarvan de afspraak gold dat deze ten tijde van de indiening niet volledig hoefden te zijn, in de loting zijn betrokken.
5.2 Vaststaat dat - ook - de aanvraag van appellant, waarin voor de beschrijving van de gegevens met betrekking tot de mestverbranding uitdrukkelijk is verwezen naar de gegevens van DEP, gelet op artikel 115 van de Uitvoeringsregeling niet als volledige aanvraag in de zin van deze regeling kan worden aangemerkt. Eveneens staat vast dat de aanvraag van appellant in de door de notaris verrichte loting is betrokken en daarbij het lotnummer 222 heeft gekregen. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat het voor mestverbranding gereserveerde plafond van 135.135 diereenheden ten tijde van het thans bestreden besluit is bereikt is bij lotnummer 121. Dit brengt mee dat de aanvraag van appellant met het aanmerkelijk hogere lotnummer 222 niet voor inwilliging in aanmerking kon komen.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat voor hem niet is na te gaan of dat laatste juist is, overweegt het College dat de bij het verweerschrift overgelegde lijst met lotings- en aanvraagnummers weliswaar geen duidelijkheid verschaft over het aantal per bedrijf aangevraagde diereenheden, maar dat geen aanleiding bestaat aan de juistheid van het door verweerder inzake het bereikte plafond gestelde te twijfelen. Appellant heeft hiervoor ook geen argumenten aangedragen.
5.4 De bezwaren van appellant zijn met name gericht tegen de loting als zodanig. Zijns inziens is de regeling op dit punt een illegaal gokspel, terwijl verweerder door het hanteren van een loting in strijd met artikel 3:2 Awb niet is toegekomen aan het inventariseren, laat staan het afwegen van de betrokken belangen. Het College volgt appellant hierin niet en overweegt hiertoe als volgt.
Indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van een plafond waarbinnen aanvragen gehonoreerd kunnen worden, is het hanteren van een loting als zodanig niet een rechtens ongeoorloofd middel om een rangorde in overigens vergelijkbare aanvragen aan te brengen. Verwezen zij onder meer naar de uitspraak van het College in de zaak AWB 01/313 van 20 september 2002 ( LJN: AE9952).
Aan het houden van een loting is inherent dat aan een afweging van individuele belangen niet wordt toegekomen.
5.5 Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, kan uit de uitspraken van het College van
20 december 2007 niet worden afgeleid dat verweerder niet zou mogen vasthouden aan hetgeen in de Uitvoeringsregeling met betrekking tot het plafond en eventuele loting is bepaald. In de uitspraak in de zaak AWB 07/230 ( LJN: BC1619) heeft het College - slechts - geoordeeld dat artikel 39 van de Meststoffenwet alleen een grondslag biedt voor het bij ministeriële regeling stellen van regels omtrent het indienen van aanvragen voor vergunningen, ontheffingen en erkenningen. Hieruit heeft het College afgeleid dat bepalingen van de Uitvoeringsregeling die niet als vormvoorschriften in de zin van artikel 39 Meststoffenwet kunnen worden aangemerkt, geen algemeen verbindend voorschrift zijn. Dit neemt echter niet weg dat verweerder bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid ontheffingen te verlenen beleidsvrijheid toekomt en dat materiële bepalingen van de Uitvoeringsregeling in zoverre kunnen worden aangemerkt als (samenstel van) beleidsregels. Zoals hiervoor (in 5.4) al is overwogen, kan verweerder juist indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van schaarste in te verlenen ontheffingen, bij het bepalen van de volgorde waarin aanvragen worden behandeld niet de bevoegdheid worden ontzegd het instrument van loting te hanteren. Als gezegd is daaraan inherent dat aan individuele belangenafweging niet kan worden toegekomen, zodat de omstandigheid dat appellant voldoet aan alle (overige) voorwaarden voor ontheffingverlening aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet af kan doen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, falen ook de grieven die appellant ontleent aan het legaliteitsbeginsel en het verbod van willekeur.
5.6 Ook de stelling van appellant dat verweerder, gelet op de uitspraak van 20 december 2007 van het College op zijn eerdere beroep, gehouden was bij zijn nieuwe besluitvorming zo nodig extra dierrechten in te zetten, kan niet als juist worden aanvaard. Gelet op de in die uitspraak gehanteerde vernietigingsgrond en de motivering van het thans bestreden besluit, in het bijzonder de afspraak met de collectieve mestverbranders, heeft verweerder de op 1 maart 2006 ontvangen aanvragen van deelnemers aan zo’n collectief, waaronder de aanvraag van appellant, voor de toepassing van de Uitvoeringsregeling als volledig kunnen aanmerken en om die reden in de loting mogen betrekken. Voor het opnieuw houden van een loting, laat staan een loting met betrekking tot een ander, hoger plafond, bestond derhalve geen aanleiding.
5.7 Appellant heeft ter zitting nog betoogd dat ten onrechte ook aanvragen die op andere onderdelen dan de door de collectieve verbrander aan te leveren - technische - gegevens onvolledig waren, in de loting zijn betrokken. Daargelaten dat deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd, zou daaraan naar het oordeel van het College slechts betekenis kunnen toekomen als tevens vast zou komen te staan dat de door appellant bedoelde aanvragen niet voldoen aan nader door verweerder gestelde en naar buiten bekend gemaakte eisen. Dienaangaande is echter in het geheel niets gesteld, zodat het College aan de onderhavige stelling van appellant voorbijgaat.
5.8 De eveneens ter zitting aangevoerde stelling van appellant dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid diereenheden, terzake waarvan wel ontheffing is verleend doch waarvan niet – tijdig – gebruik is gemaakt, over te hevelen teneinde deze alsnog aan niet ingelote bedrijven ter beschikking te stellen, kan evenmin slagen.
Uit de hiervoor in rubriek 2 weergegeven passages uit § 3.2 van de toelichting bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling volgt dat bij de invoering van die wijziging de mogelijkheid is opengelaten in voorkomend geval tot overheveling van diereenheden over te gaan. Noch uit de Uitvoeringsregeling zelf noch uit die toelichting kan echter een gehoudenheid van verweerder om tot overheveling te besluiten worden afgeleid.
Gelet op de aan verweerder in dit verband toekomende beleidsvrijheid, heeft verweerder zonder schending van het recht bij nader inzien kunnen besluiten van die destijds opengelaten mogelijkheid geen gebruik te maken. Ook deze grief van appellant faalt derhalve.
Het beroep is derhalve ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.