In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 november 2013, in de zaak tussen appellant [A] en de minister van Economische Zaken, staat de tegemoetkoming in schade door de Oost-Aziatische boktor centraal. Appellant had een tegemoetkoming aangevraagd op basis van de Plantenziektenwet, nadat zijn planten in de particuliere tuin moesten worden geruimd ter bestrijding van deze plaag. In een eerder besluit van 4 februari 2010 was aan appellant een tegemoetkoming toegekend, maar dit besluit werd later door de minister gehandhaafd. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, waarna het College in een tussenuitspraak van 24 juli 2013 de minister opdroeg het besluit te herzien.
In de uitspraak van 29 november 2013 oordeelt het College dat de minister een korting van 17,5% op de tegemoetkoming had toegepast, wat appellant als onterecht beschouwde. Het College oordeelt dat de minister in redelijkheid tot deze korting heeft kunnen komen, gezien de omstandigheden van de zaak. Appellant had geen ondernemersrisico, maar droeg wel een maatschappelijk risico. Het College concludeert dat de toegepaste korting niet onaanvaardbaar is, ondanks de uitzonderlijke situatie waarin appellant zich bevond.
Daarnaast wordt het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2010 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen belang meer had bij deze beoordeling. Het College veroordeelt de minister tot betaling van de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 1.888, en bepaalt dat het onderzoek wordt heropend voor een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de Staat der Nederlanden wordt als partij in de procedure aangemerkt.