ECLI:NL:CBB:2013:258

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 november 2013
Publicatiedatum
6 december 2013
Zaaknummer
AWB 10/1302
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming schade door Oost-Aziatische boktor en proceskostenveroordeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 november 2013, in de zaak tussen appellant [A] en de minister van Economische Zaken, staat de tegemoetkoming in schade door de Oost-Aziatische boktor centraal. Appellant had een tegemoetkoming aangevraagd op basis van de Plantenziektenwet, nadat zijn planten in de particuliere tuin moesten worden geruimd ter bestrijding van deze plaag. In een eerder besluit van 4 februari 2010 was aan appellant een tegemoetkoming toegekend, maar dit besluit werd later door de minister gehandhaafd. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, waarna het College in een tussenuitspraak van 24 juli 2013 de minister opdroeg het besluit te herzien.

In de uitspraak van 29 november 2013 oordeelt het College dat de minister een korting van 17,5% op de tegemoetkoming had toegepast, wat appellant als onterecht beschouwde. Het College oordeelt dat de minister in redelijkheid tot deze korting heeft kunnen komen, gezien de omstandigheden van de zaak. Appellant had geen ondernemersrisico, maar droeg wel een maatschappelijk risico. Het College concludeert dat de toegepaste korting niet onaanvaardbaar is, ondanks de uitzonderlijke situatie waarin appellant zich bevond.

Daarnaast wordt het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2010 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen belang meer had bij deze beoordeling. Het College veroordeelt de minister tot betaling van de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 1.888, en bepaalt dat het onderzoek wordt heropend voor een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de Staat der Nederlanden wordt als partij in de procedure aangemerkt.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 10/1302
32100

Uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2013 in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink)
en
de minister van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. P. J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2010 heeft verweerder aan appellant een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw) toegekend in verband met het ruimen van planten in de particuliere tuin van appellant in het kader van de bestrijding van de Oost-Aziatische boktor (Anoplophora chinensis), hierna: boktor.
Bij besluit van 22 oktober 2010 heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 24 juli 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:82) heeft het College verweerder opgedragen het besluit van 22 oktober 2010 in overeenstemming te brengen met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen.
Bij brief van 4 september 2013 heeft appellant een uiteenzetting gegeven over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Bij besluit van 10 september 2013 heeft verweerder een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 1 november 2013 heeft appellant een reactie in het geding gebracht.
Beide partijen hebben toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.

Overwegingen

1.
Voor de feiten en omstandigheden van deze zaak verwijst het College naar zijn eerder genoemde uitspraak van 24 juli 2013 waarin het College heeft overwogen dat de in het oorspronkelijke besluit op bezwaar gegeven motivering van de toegepaste korting van 35 % in zijn algemeenheid steekhoudend is, maar in de omstandigheden van dit geval onvoldoende draagkrachtig. Daartoe is van belang dat verweerder heeft aangegeven zich te realiseren dat appellant door het verwijderen van de planten in zijn tuin zwaar wordt getroffen waarbij het bovendien de tweede keer is dat in zijn tuin ingrijpende maatregelen moeten worden genomen tegen de boktor, en dat appellant dit risico niet heeft kunnen voorzien of voorkomen. Volgens verweerder is er sprake van een uitzonderlijke situatie en een onevenredig zware last die appellant ten behoeve van het algemeen belang moest dragen.
2.
In het besluit van 10 september 2013 heeft verweerder bij de vaststelling van de tegemoetkoming een korting van 17,5 % toegepast. Verweerder heeft daartoe overwogen dat appellant als eigenaar van de particuliere tuin geen ondernemersrisico heeft waar het gaat om de gevolgen van plantenziekten en plagen, maar dat hij voor de gevolgen van plantenziekten en plagen in zijn tuin wel een zeker maatschappelijk risico draagt. Daarnaast heeft verweerder alsnog de kosten van het additionele tuinonderhoud vergoed. Het schadebedrag bedraagt
€ 51.029 + € 19.992 = € 71.021. Uitgaande van een korting van 17,5 % bedraagt de vergoeding € 58.592,33. De wettelijke rente over de periode van 5 november 2010 tot
25 september 2013 bedraagt € 2.537,25.
3.1
Appellant kan zich verenigen met het alsnog in aanmerking nemen van de post additioneel onderhoud, maar niet met het kortingspercentage van 17,5. Nog steeds motiveert verweerder onvoldoende waarom dit percentage wordt toegepast, zodat het percentage nogal willekeurig en arbitrair is. Gelet op de uitzonderlijke situatie komt appellant in aanmerking voor een tegemoetkoming overeenkomstig het volledige getaxeerde bedrag. Mocht al een korting worden toegepast, dan dient te worden volstaan met een korting van 2 %: het gaat om een particuliere tuin en niet om ondernemersrisico en met een korting van 2 % wordt aangesloten bij de drempel die in de wetgeving en rechtspraak wordt gehanteerd bij andere maatschappelijke risico’s zoals planschade en die ook in andere gevallen van schadevergoeding bij (rechtmatig) overheidshandelen wordt toegepast.
3.2
Appellant stelt zich daarnaast op het standpunt dat de redelijke termijn van drie jaar is overschreden. Tevens maakt hij aanspraak op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar.
4.1
Naar het oordeel van het College heeft appellant geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2010. Het College zal het beroep daarom in zoverre wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.
4.2
Ten aanzien van het op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede tegen het besluit van 10 september 2013 gerichte beroep overweegt het College als volgt.
Ter beantwoording ligt voor de vraag of moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om aan appellant met toepassing van artikel 4 Pzw een tegemoetkoming te verlenen ter hoogte van € 58.592,33.
Het College stelt voorop dat verweerder op grond van artikel 4 Pzw een tegemoetkoming kan verlenen in gevallen waarin de schade die het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 Pzw gegeven voorschriften onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken. Uit vaste jurisprudentie van het College (bijvoorbeeld de uitspraken van 16 april 2009, o.m. LJN: BI1931) volgt voorts dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4 Pzw blijkt dat met de introductie van dit artikel niet is beoogd een algemene schadevergoedingsplicht voor verweerder in het leven te roepen.
Naar het oordeel van het College kan niet worden geconcludeerd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot toekenning van een tegemoetkoming van € 58.592,33 onder toepassing van een korting van 17,5 %. Voorop staat dat het hier gaat om een tegemoetkoming in de schade en dat artikel 4 Pzw niet beoogt een algemene schadevergoedingsplicht voor verweerder in het leven te roepen. In dit licht bezien en tegen de achtergrond van het feit dat appellant als eigenaar van een tuin er rekening mee moet houden dat hij zelf of een derde zal moeten optreden tegen plagen die zich in zijn tuin kunnen voordoen, acht het College, ook in de bijzondere omstandigheden van dit geval, de door verweerder toegepaste korting van 17,5 % niet onaanvaardbaar.
5.
Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het College deze kosten vast op
€ 1.888 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1).
6.
Ter zitting, alsmede in de brief van 1 november 2013, heeft appellant gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is overschreden, zowel in de fase van de bestuurlijke besluitvorming als in de fase van de rechterlijke beoordeling in beroep. Appellant heeft het College verzocht om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en het belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
Voor zaken als hier aan de orde acht het College in beginsel een totale lengte van de procedure van drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar tegen een besluit ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep bij het College ten hoogste twee jaar mag duren, met dien verstande dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling.
Sedert de ontvangst door verweerder op 22 februari 2010 van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 4 februari 2010 is ten tijde van deze uitspraak van het College ruim drie jaar en negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder ruim 9 ½ maand (22 februari 2010 tot 22 oktober 2010 respectievelijk 24 juli 2013 tot 10 september 2013) geduurd en heeft de behandeling van het beroep door het College ruim twee jaar en 10 maanden (twee jaar en 7 ½ maand vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 30 november 2010 tot de tussenuitspraak van 24 juli 2013 en ruim 2 ½ maand vanaf de ontvangst van het besluit van 10 september 2013) geduurd.
Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door het College.
Gelet hierop moet nog worden beslist op het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:26 Awb merkt het College de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in de procedure.

Beslissing

Het College:
verklaart het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2010 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 september 2013 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant in dit geding tot een bedrag € 1.888;
- bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht er hoogte van € 150 vergoedt;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase, en merkt de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. H. Bolt, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2013.
w.g. E. Dijt w.g. E. van Kerkhoven