1.3Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 herberekend vanwege gewijzigde gegevens. Verweerder heeft hierbij de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 vastgesteld op € 96.988,33. Verweerder heeft hierbij voor de percelen 1, 3, 6, 7, 10, 12, 13, 18 en 22 een kleinere oppervlakte dan door appellante opgegeven goedgekeurd. Dit heeft voor appellante geresulteerd in een totale afgekeurde en gesanctioneerde oppervlakte van 6,09 ha en een korting van € 3.888,84.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder heeft hij terecht een deel van de percelen 1, 3, 6, 7, 10, 12, 13, 18 en 22 afgekeurd. Gezien de hem ter beschikking staande luchtfoto’s bevatten deze percelen elementen die niet zijn aan te merken als subsidiabele landbouwgrond zoals delen van een erf, een betonplaat en (on)verharde paden.
3. Het College stelt allereerst vast dat het primaire besluit is genomen na 1 januari 2015. Zoals het College eerder heeft overwogen, blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015 (uitspraak van16 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:90). Uit dit oordeel volgt dat verweerder terecht de Regeling heeft toegepast. 4. Appellante kan zich niet verenigen met de door verweerder vastgestelde oppervlakten voor de percelen 1, 3, 6, 7, 10, 11, 12, 13, 18 en 22. Ter onderbouwing heeft zij onder andere gewezen op een GPS-meting van Kavel 10.
5. Wat betreft perceel 3 stelt het College vast dat verweerder dit perceel naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opnieuw heeft beoordeeld en bij brief van 16 januari 2017 heeft meegedeeld dat hij de oppervlakte van dit perceel heeft vergroot van 4,40 ha naar 4,48 ha. Volgens verweerder zal deze aanpassing ertoe leiden dat de opgelegde extra korting vervalt, nu de afgekeurde oppervlakte kleiner wordt dan 2 ha (en minder dan 3%). Verweerder heeft aldus erkend dat het bestreden besluit in zoverre onrechtmatig is.
6. Voor zover appellante in zijn algemeenheid en meer in het bijzonder wat betreft de percelen 1, 6, 7, 11, 12, 13 en 22 heeft aangevoerd dat verweerder delen van percelen had moeten goedkeuren die appellante niet had aangevraagd omdat er buiten de zogenaamde AAN-laag subsidiabele ruimte resteert, moet worden geoordeeld dat dit betoog faalt, omdat verweerder kan uitgaan van de aanvraag wat betreft de perceelsgrenzen die de landbouwer op de bedrijfskaart bij de Gecombineerde Opgave heeft opgegeven (vergelijk de uitspraken van 23 februari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:62 en 4 juli 2017, ECLI:NL:CBB:2017:253). 7. Wat betreft de door verweerder afgekeurde oppervlakte van perceel 1 stelt het College vast dat appellante ter zitting heeft erkend dat zij de delen van dit perceel waarop zich een gebouw, een deel van het erf en een betonplaat bevinden ten onrechte heeft ingetekend. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat ook anderszins niet is gebleken dat verweerder de grenzen van dit perceel onjuist heeft vastgesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de oppervlakte van perceel 1 onjuist heeft vastgesteld.
8. Wat betreft de percelen 6 en 7 heeft verweerder in het bestreden besluit uiteengezet dat het verschil tussen de opgegeven oppervlakte en de goedgekeurde oppervlakte hierin bestaat dat appellante aan de zuidzijde van de percelen een schouwpad heeft ingetekend en in perceel 7ten onrechte een sloot heeft ingetekend die volgens verweerder niet subsidiabel zijn. Wat appellante daartegen heeft aangevoerd, namelijk dat de uitgemeten sloot in perceel 7 grotendeels is gedempt en om die reden subsidiabel is en dat de oppervlakte van het schouwpad als subsidiabel moet worden beschouwd omdat dit naar aard en functie onlosmakelijk is verbonden met deze percelen, biedt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen grond voor het oordeel dat verweerder de oppervlakte van deze percelen onjuist heeft vastgesteld.
9. Wat betreft de percelen 10, 12 en 13 heeft verweerder in het bestreden besluit uiteengezet dat het verschil tussen de opgegeven oppervlakte en de goedgekeurde oppervlakte hierin bestaat dat appellante delen van een (verharde) weg/pad, een berm en een deel van een tuin/erf heeft ingetekend die volgens verweerder niet subsidiabel zijn. Appellante betoogt dat in ieder geval de niet-verharde afgewezen oppervlakte die door haar is ingetekend wel goedgekeurd moet worden en heeft gewezen op de stroken langs de randen van de percelen die ten onrechte zijn afgekeurd. Het College stelt vast dat de stroken waarnaar appellante op de door verweerder overgelegde luchtfoto’s heeft gewezen, anders van kleur zijn dan de goedgekeurde oppervlakte van de percelen. Nu appellante over de percelen 10, 12 en 13 in de Gecombineerde Opgave heeft opgegeven dat deze worden gebruikt als wintertarwe en aardappelen, is verweerder bij de vaststelling van de oppervlakte terecht uitgegaan van de door verweerder vastgestelde grens van de gewaspercelen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder de perceelgrenzen ruimer had moeten trekken.
10. Wat betreft perceel 18 heeft verweerder in het bestreden besluit uiteengezet dat het verschil tussen de opgegeven oppervlakte en de goedgekeurde oppervlakte hierin bestaat dat appellante aan de zuidzijde van het perceel een schouwpad heeft ingetekend waarop gras staat, terwijl het opgegeven gewas van perceel 18 wintertarwe is. Appellante heeft over dit perceel aangevoerd dat de westelijke contour dient te worden opgeschoven nu er geen sprake is van een talud dan wel een schouwpad en dat de perceelgrens aan de zuidzijde van het perceel gelijk getrokken dient te worden met de perceelgrens die verweerder heeft gehanteerd bij het naastgelegen perceel 17. Met verweerder stelt het College aan de hand van de luchtfoto’s vast dat appellante bij perceel 18 aan de westzijde een deel van een pad heeft ingetekend, wat zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, geen subsidiabele landbouwgrond is. Voor het oordeel dat de perceelgrens van perceel 18 aan de zuidzijde gelijk moet worden getrokken met de perceelgrens van perceel 17, bestaat geen aanknopingspunt, nu verweerder in zijn brief van 16 januari 2017 onweersproken heeft uiteengezet dat hij bij perceel 17 abusievelijk een schouwpad wel tot het gewasperceel heeft gerekend.
11. Wat betreft perceel 22 houdt partijen verdeeld of verweerder de grens van het perceel terecht bij de insteek van de sloot heeft gelegd. Appellante heeft over dit perceel betoogd dat de taluds minimaal zijn en in hoofdzaak landbouwkundig worden gebruikt. Er groeit immers tot aan de insteek van de sloot gras, dat wordt geoogst en vervoederd. Verweerder heeft in zijn brief van 16 januari 2017 uiteengezet dat hij de grens heeft gelegd op de zichtbare gewasgrens tussen akkerland en talud en dat op het talud geen gewas wordt geteeld zoals op het naastliggende akkerland en dat het talud dus ook niet bij het aangevraagde gewasperceel behoort. Nu appellante in de Gecombineerde Opgave heeft opgegeven dat perceel 22 wordt gebruikt voor pootaardappelen is verweerder bij de vaststelling van de oppervlakte terecht uitgegaan van de grens van het gewasperceel. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder de perceelgrens ruimer had moeten trekken.
12. Uit hetgeen hiervoor onder 5. is overwogen volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Het College ziet geen mogelijkheden het geschil finaal te beslechten en acht geen termen aanwezig de bestuurlijke lus toe te passen. Het College zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van 4 weken.
13. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor een nadere reactie, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).