ECLI:NL:CBB:2017:253

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/822
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake betalingsrechten en vergroeningsbetalingen GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een landbouwondernemer, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de staatssecretaris met betrekking tot de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2015, zoals vastgelegd in de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De appellant stelde dat de oppervlakte van vier percelen van zijn landbouwbedrijf te klein was vastgesteld, wat leidde tot een te lage toewijzing van betalingsrechten.

De appellant had in maart 2016 een GPS-meting laten uitvoeren om de oppervlakte van de percelen vast te stellen en meende dat de staatssecretaris op basis van deze meting een hoger bedrag aan basis- en vergroeningsbetalingen had moeten toekennen. Het College overwoog dat de staatssecretaris terecht was uitgegaan van de aanvraag zoals deze was ingediend bij de Gecombineerde Opgave voor 2015, en dat de uiterste datum voor het wijzigen van de aanvraag al was verstreken. Het College concludeerde dat de staatssecretaris de subsidiabele oppervlakten van de percelen correct had vastgesteld en dat er geen grond was om te oordelen dat de besluiten van de staatssecretaris onjuist waren.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de appellant ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 juli 2017.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/822
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. ir. J.M.M. Kroon),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. C.J.M. Daniëls, A. Aalmers en mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 9 maart 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van die betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 11 augustus 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit I gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit I herroepen en hogere betalingsrechten toegewezen.
Bij besluit van 26 augustus 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit II herroepen en een hogere basis- en vergroeningsbetaling toegekend.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2017. Appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigden van verweerder zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de oppervlakte van vier percelen van het landbouwbedrijf van appellant. Appellant meent dat verweerder de oppervlakte te klein heeft vastgesteld. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op een in zijn opdracht in maart 2016 verrichte GPS-meting. Door oppervlakten van de betreffende vier percelen te klein vast te stellen, zijn zijn betalingsrechten voor 2015 te laag vastgesteld en had verweerder hem een hoger bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling moeten toekennen, aldus appellant.
2. Appellant heeft toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basisbetaling en de vergroeningsbetaling aangevraagd bij de Gecombineerde Opgave voor 2015. In de Gecombineerde Opgave zijn de vier percelen die nu in geding zijn, aangeduid als percelen 1, 3, 5 en 7.
3. Het College overweegt allereerst dat voor zover appellant heeft beoogd bij het bezwaarschrift - waarbij de uitkomsten van de in zijn opdracht verrichte GPS-meting waren gevoegd - de aanvraag te wijzigen, de uiterste datum daarvoor bij het indienen van het bezwaarschrift al ruimschoots was verstreken (vergelijk de uitspraak van 6 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:68, overweging 7). Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van een kennelijke fout, is verweerder terecht uitgegaan van de aanvraag zoals appellant deze bij de Gecombineerde Opgave voor 2015 heeft ingediend. Voorts geldt dat verweerder kan uitgaan van de aanvraag wat betreft de perceelsgrenzen die de landbouwer op de bedrijfskaart bij de Gecombineerde Opgave heeft opgegeven (vergelijk de uitspraak van 23 februari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:62).
4. Wat betreft de percelen 1, 5 en 7 stelt het College vast dat verweerder in het verweerschrift erop heeft gewezen dat voor elk van deze percelen het verschil in de door appellant aangevraagde oppervlakte en de door verweerder vastgestelde maximaal subsidiabele oppervlakte van de referentiepercelen minder dan 2% bedraagt. Appellant heeft dit niet betwist. Zoals het College in de uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:197) heeft geoordeeld, mag verweerder bij een verschil van minder dan 2% uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil. Gelet hierop mocht verweerder uitgaan van de juistheid van de door hem vastgestelde oppervlakte van de percelen 1, 5 en 7.
5. Voor perceel 3 geldt dat verweerder een subsidiabele oppervlakte heeft vastgesteld die overeenkomt met de door appellant in zijn aanvraag ingetekende oppervlakte. Appellant meent echter, op basis van de in bezwaar uitgevoerde GPS-meting, dat de perceelsgrenzen van dit perceel alsnog ruimer moeten worden getrokken. De door hem in bezwaar gestelde omvang van dit perceel wijkt meer dan 2% af van de oppervlakte van het referentieperceel. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat verweerder bij het vaststellen van de subsidiabele oppervlakte terecht is uitgegaan van de perceelsgrenzen die appellant op de bedrijfskaart bij de Gecombineerde Opgave heeft opgegeven.
6. Gezien het voorgaande is er geen grond om te oordelen dat verweerder de subsidiabele oppervlakten van de in geding zijnde percelen in bestreden besluit I te klein heeft vastgesteld. Daaruit volgt dat verweerder de basisbetaling en vergroeningsbetaling in bestreden besluit II juist heeft berekend.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bolt, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2017.
w.g. H. Bolt w.g. M.B.L. van der Weele