Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
de vereniging Hart voor Bussum,, gevestigd te Bussum,
[naam 1] RA, kantoorhoudende te Breukelen,
Hart voor Bussumen de vereniging
Gooise Ouderen Partijingediend tegen [naam 1] .
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de accountantskamer
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Voorts volgt uit de door [naam 1] bij het verweerschrift in hoger beroep overgelegde kopie van een e-mail van de kabinetschef van de CdK, [naam 3] ( [naam 3] ), van 21 mei 2015 aan [naam 1] met als onderwerp “definitieve opdracht” en met als bijlage de tekst van de onderzoeksvragen, dat [naam 1] de onderzoeksvragen op 21 mei 2015 heeft ontvangen. Ook in zoverre mist de tweede grief van Hart voor Bussum feitelijke grondslag. De grief faalt.
Het College volgt Hart voor Bussum evenmin in haar standpunt dat [naam 1] zich onvoldoende objectief heeft opgesteld door de rol van de Cdk ten aanzien van de ‘verlenging van de ontheffing’ van het woonplaatsvereiste medio 2014 onderbelicht te laten. [naam 1] heeft de betrokkenheid van de CdK medio 2014 beschreven in hoofdstuk 7 van het rapport. Gelet op die beschrijving bestond er naar het oordeel van het College geen aanleiding voor [naam 1] om de rol van de CdK verder te onderzoeken dan hij heeft gedaan. Het was immers niet het optreden van de CdK dat centraal stond in het onderzoek.
Het College wijst in dit verband op de reeds in 9.5 gememoreerde conclusie van [naam 1] ten aanzien van de ontheffing van het woonplaatsvereiste. [naam 1] constateert dat er formeel geen besluit was genomen door de gemeenteraad zoals bedoeld in artikel 71, tweede lid van de Gemeentewet. Volgens [naam 1] is ‘materieel’ sprake van een verleende ontheffing van het woonplaatsvereiste in de zomer van 2013, op basis van de afgenomen interviews, informatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het feit dat er medio 2013 geen indringende vragen zijn gesteld noch bezwaren zijn gemaakt terwijl het bekend en dus niet geheim was dat [naam 2] toentertijd nog niet in Bussum woonde, de toenmalige bestuurscultuur en de politieke verhoudingen. Althans meent [naam 1] dat sprake was van een dusdanige situatie dat [naam 2] ervan uit kon en mocht gaan dat de facto een ontheffing aan hem was verleend. Op pagina 45 van het rapport komt [naam 1] tot de conclusie dat er medio 2014 ‘formeel-juridisch’ geen sprake was van een (verlenging van de) ontheffing van het woonplaatsvereiste, omdat destijds artikel 71 van de Gemeentewet daarvoor geen wettelijke grondslag bood, maar dat er per saldo sprake was van een situatie waarin, bij monde van de fractievoorzitters, door de gemeente Bussum was aangegeven [naam 2] vanwege de bijzondere omstandigheden van de aanstaande fusie niet aan het woonplaatsvereiste te zullen houden. Daarbij heeft hij vermeld dat deze lijn in de bestuurlijke kolom door de gemeente Bussum aan de CdK en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is voorgelegd, hetgeen enerzijds formeel overbodig en anderzijds bestuurlijk zorgvuldig en transparant te noemen is. [naam 2] mocht er dan ook van uit gaan dat nog steeds materieel sprake was van een ontheffing. Het College constateert dat [naam 1] in de samenvatting van het rapport – op pagina 6 – heeft opgenomen dat er naar zijn mening ‘niets onrechtmatigs aan de hand’ was en dat sprake was van een ‘gedoogsituatie’.