ECLI:NL:CBB:2017:398

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
8 december 2017
Zaaknummer
16/699 en 16/700
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant over rechtmatigheid van vergoedingen aan burgemeester

In deze zaak gaat het om een tuchtrechtelijke procedure tegen accountant [naam 1] naar aanleiding van klachten van de vereniging Hart voor Bussum en de Gooise Ouderenpartij. De klachten zijn gericht tegen de rechtmatigheid van vergoedingen die aan de burgemeester van Bussum, [naam 2], zijn verstrekt. De accountantskamer heeft op 20 juni 2016 een uitspraak gedaan, waartegen zowel Hart voor Bussum als [naam 1] hoger beroep hebben ingesteld. De accountant heeft een onderzoek uitgevoerd naar de vergoedingen die aan [naam 2] zijn verstrekt, maar de klachten van Hart voor Bussum zijn deels gegrond verklaard. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 14 december 2017 geoordeeld dat de accountant niet voldoende heeft onderbouwd dat de verstrekte vergoedingen rechtmatig waren. Het College heeft vastgesteld dat de accountant in strijd heeft gehandeld met het beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, en heeft de accountant een waarschuwing opgelegd. De uitspraak van de accountantskamer is vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de deugdelijke grondslag van de conclusies in het rapport van de accountant. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de transparantie en rechtmatigheid van vergoedingen aan publieke functionarissen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummers: 16/699 en 16/700
20150
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2017 op de hoger beroepen van:

de vereniging Hart voor Bussum,, gevestigd te Bussum,

(Hart voor Bussum)
(gemachtigde: mr. J.T. de Rooy-Kolkman),
en

[naam 1] RA, kantoorhoudende te Breukelen,

( [naam 1] )
(gemachtigden: mr. drs. J.F. Garvelink en mr. W.K. van den Berg)
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 20 juni 2016, gegeven op een klacht, door
Hart voor Bussumen de vereniging
Gooise Ouderen Partijingediend tegen [naam 1] .

Procesverloop in hoger beroep

Zowel Hart voor Bussum als [naam 1] hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 20 juni 2016, met nummer 15/2122Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2016:49).
Hart voor Bussum en [naam 1] hebben over en weer een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift van de ander gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017.
Namens Hart voor Bussum is verschenen [naam 5] , bijgestaan door haar gemachtigde. [naam 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 1] staat sinds 17 januari 1996 ingeschreven als registeraccountant in het register, laatstelijk als accountant in business. Hij is als hoogleraar verbonden aan de Nyenrode Business Universiteit en aan de Universiteit Leiden.
1.3
Hart voor Bussum – inmiddels bekend onder de naam Hart voor BNM – is een politieke partij die deel uitmaakte van de gemeenteraad in de gemeente Bussum. De gemeente Bussum is met ingang van 1 januari 2016 opgegaan in de gemeente Gooise Meren.
1.3
Bij Koninklijk Besluit van 20 juni 2013 is [naam 2] ( [naam 2] ) per 2 juli 2013 benoemd tot burgemeester van Bussum. Na zijn benoeming is [naam 2] niet naar Bussum verhuisd. Zijn woning in Oost-Gelre – naar in 2015 bleek een huurwoning – heeft [naam 2] aangehouden en met ingang van december 2014 onderverhuurd. [naam 2] heeft na zijn benoeming eerst verbleven bij zijn zus in Huis ter Heide en is op enig moment bij zijn vriendin in Baarn ingetrokken. Aan [naam 2] zijn vanaf zijn benoeming een pensionkostenvergoeding en reiskostenvergoedingen verstrekt en vanaf 19 november 2014 ook een maaltijdkostenvergoeding.
1.4
Begin 2015 is in de gemeenteraad van Bussum discussie ontstaan, onder meer over de vraag of aan [naam 2] rechtsgeldig een ontheffing was verleend met betrekking tot het voor burgemeesters geldende woonplaatsvereiste, of hij op rechtmatige wijze de pensionkosten-, reiskosten- en maaltijdvergoeding betaald heeft gekregen en of hij aan de gemeenteraad voldoende openheid van zaken had gegeven over zijn woonsituatie in Oost-Gelre. Naar aanleiding hiervan heeft [naam 2] in mei 2015 de door hem ontvangen pensionkostenvergoeding ad € 13.598,03 aan de gemeente terugbetaald.
1.5
Op 18 mei 2015 is [naam 1] benaderd door Commissaris van de Koning J.W. Remkes (CdK) met de vraag of hij bereid en beschikbaar was om onderzoek te doen naar onder meer bovengenoemde vragen. [naam 1] heeft zich daartoe bereid verklaard en nog diezelfde dag is een persbericht van de CdK uitgegaan waarin het onderzoek werd aangekondigd.
1.6
Op 21 mei 2015 heeft de CdK mondeling de opdracht aan [naam 1] verstrekt tot het verrichten van het desbetreffende onderzoek. [naam 1] heeft de opdracht mondeling geaccepteerd. Vervolgens heeft de CdK op dezelfde dag aan [naam 1] een schriftelijke bevestiging per e-mail gestuurd. De onderzoeksopdracht is vervolgens ook openbaar gemaakt.
1.7
De werkzaamheden van [naam 1] in het kader van zijn onderzoek hebben onder meer bestaan uit het bestuderen van relevante documenten en het houden van interviews met 23 personen, onder wie alle fractievoorzitters van de gemeenteraad van Bussum, een fractielid van Hart voor Bussum, een fractielid van de Gooise Ouderenpartij, een aantal wethouders en [naam 2] . De gespreksverslagen – opgesteld door de externe notuliste – zijn ter correctie en accordering aan de geïnterviewden aangeboden. Van de mogelijkheid tot correctie, aanvulling en aanlevering van feitenmateriaal is ook gebruik gemaakt.
1.8
Hangende het onderzoek, op 11 juni 2015, is [naam 2] teruggetreden als burgemeester.
1.9
Op 22 juni 2015 heeft [naam 1] het conceptrapport aan [naam 2] voorgelegd in het kader van wederhoor. Het conceptrapport is niet voorgelegd aan de andere geïnterviewden.
1.1
Op 24 juni 2015 heeft [naam 1] zijn eindrapport (het rapport) uitgebracht aan de CdK. De CdK heeft het rapport ter beschikking gesteld aan [naam 2] en aan de fractievoorzitters. Vervolgens is het rapport openbaar gemaakt en besproken in de gemeenteraad van Bussum. De verschillende fracties hebben daaraan voorafgaand op 29 juni 2015 een groot aantal vragen aan [naam 1] gesteld. [naam 1] heeft deze vragen bij brief van 30 juni 2015 aan de griffier van de gemeente beantwoord.
1.11
Op 27 augustus 2015 heeft de CdK een brief met een bevestiging van de op 21 mei 2015 telefonisch verstrekte onderzoeksopdracht aan de Nyenrode Business Universiteit gestuurd. Bij deze brief zijn de eerder gemailde en gepubliceerde onderzoeksvragen en de algemene inkoopvoorwaarden (AIV) van de provincie gevoegd.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat [naam 1] heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Er zijn 14 klachtonderdelen geformuleerd die als volgt luiden:
1) [naam 1] had, zonder dat vooraf in een schriftelijke opdrachtverstrekking inzichtelijk is gemaakt wat exact de overeengekomen doelstelling, aard en reikwijdte van de verrichte werkzaamheden is en de condities waaronder deze verricht worden, en door ermee akkoord te gaan dat de onderliggende opdrachtverstrekking pas na afloop van het onderzoek zal plaatsvinden en zonder voldoende waarborgen ter zake het vermijden van de schijn van partijdigheid en de schijn van niet-onafhankelijkheid, de opdracht niet mogen aanvaarden.
2) [naam 1] heeft ten onrechte niet vooraf aan alle beoogde gebruikers en onderzochte personen melding gemaakt van de op zijn onderzoek van toepassing zijnde (algemene) voorwaarden, zelfs niet in zijn rapport, en verzuimd vooraf en in zijn rapport duidelijkheid te verstrekken over de status van zijn rapport.
3) [naam 1] heeft zich niet gehouden aan de scope van zijn onderzoek en dat bovendien niet verantwoord in zijn rapport.
4) [naam 1] heeft, door zijn onjuiste vooringenomen standpunt over de kern van de casus en de openheid van [naam 2] , zich onvoldoende objectief opgesteld en onvoldoende zorgvuldigheid betracht.
5) [naam 1] heeft een misleidende en onjuiste inkleuring gegeven aan de onderzoeksvragen die in het onderzoek centraal staan en ten onrechte een onderzoeksopdracht geaccepteerd waarbij de opdrachtgever sturend kon optreden.
6) [naam 1] signaleert misverstanden die er niet zijn, houdt zich daarbij wederom niet aan de onderzoeksvragen en creëert met het opwerpen van voor zijn onderzoek niet relevante onderwerpen, zoals de media-aandacht achteraf, vertroebeling en verwarring.
7) Om de door [naam 2] onrechtmatig ontvangen vergoedingen recht te praten, beroept [naam 1] zich ten onrechte op impliciete besluitvorming en beroept zich ten onrechte op het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
8) Uit hoe [naam 1] op pagina 11 van het rapport meent zijn onderzoek te kunnen samenvatten, staat vast dat betrokkene de kwintessens van zijn opdracht gemist heeft, nu zijn samenvatting niet aansluit op zijn beweerdelijke opdracht als verwoord onder “I. Opdracht” op pagina 12 en pagina 13 van het rapport, waarbij [naam 1] tevens ten onrechte een keuze suggereert.
9) Het is laakbaar en ernstig verwijtbaar dat [naam 1] geen wederhoor heeft toegepast en dit ten onrechte probeert te rechtvaardigen met verwijzing naar zijn opdracht.
10) [naam 1] heeft ten onrechte en in strijd met de in het rapport opgenomen opdracht diverse onderdelen van de onderzoeksvragen niet behandeld en zich er ten onrechte op beroepen dat daarvoor te weinig tijd zou zijn, dan wel dat hij het van ondergeschikt belang vond en heeft daarnaast verzuimd voor zijn onderzoek belangrijke aspecten in het rapport op te nemen.
11) [naam 1] heeft in zijn rapport Hart voor Bussum onterecht en onnodig beschadigd, door buiten de onderzoeksvragen om suggestieve, onjuiste en denigrerende uitlatingen met betrekking tot de fractievoorzitter van die partij en haar raadsleden te doen die als een rode draad door het rapport heen lopen en aan betreffende personen zelfs niet de mogelijkheid te bieden daar in het kader van wederhoor op te reageren.
12) [naam 1] heeft in zijn rapport onnodig en ten onrechte uit een beschikking van de familiekamer van “het Gerechtshof” geciteerd en stelselmatig op meerdere plaatsen in zijn rapport, onnodig anderen een zwarte piet toegeschoven.
13) [naam 1] heeft als juridisch geschoold accountant en onder de vlag van zijn statuur en achtergrond (hoogleraar forensische accountancy), niet op professionele wijze uitvoering gegeven aan zijn onderzoek, de waarheid geweld aangedaan en een onjuiste juridische analyse gemaakt, terwijl juist hij vanuit zijn achtergrond en expertise in ieder geval (meer dan) voldoende twijfel moet hebben gehad over de juistheid van zijn analyse en conclusies.
14) [naam 1] heeft ten onrechte geen, althans onvoldoende, aandacht besteed aan de (bedenkelijke) rol van zijn opdrachtgever, de risico’s van bedreigingen van diens rol voor het onderzoek en [naam 1] heeft geen, althans onvoldoende, (zichtbare) stappen ondernomen om de risico’s van deze bedreigingen voor het onderzoek weg te nemen.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel 3 gedeeltelijk gegrond verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft [naam 1] geen maatregel opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Het College overweegt allereerst dat de grieven van Hart voor Bussum voor een deel betrekking hebben op oordelen van de accountantskamer ten aanzien van bepaalde klachtonderdelen waar ook het hoger beroep van [naam 1] op ziet. Het College ziet hierin aanleiding de grieven van partijen over en weer en gebundeld te bespreken voor zover dat dienstig is voor de beoordeling van de hoger beroepen.
Weergave van de feiten door de accountantskamer
4.1
De eerste grief van Hart voor Bussum ziet op de weergave van de feiten in de bestreden uitspraak. Kort samengevat stelt Hart voor Bussum zich op het standpunt dat de accountantskamer ten onrechte onjuiste feiten als vaststaande feiten heeft opgenomen, door Hart voor Bussum aangedragen feiten – zowel op papier als ter zitting – heeft genegeerd en daarmee een onjuiste draai heeft gegeven aan de feiten. Hart voor Bussum meent dat de accountantskamer met name is uitgegaan van de door [naam 1] geschetste versie van de feiten en dat [naam 1] op een suggestieve en listige wijze de feiten heeft verdraaid en verstopt door het melden van voor zijn onderzoek irrelevante zaken en het weglaten van wat wel relevant was. Hart voor Bussum heeft een opsomming hiervan in het hogerberoepschrift opgenomen.
4.2
Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 14 maart 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ8141, zoals herhaald bij de uitspraak van 23 februari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:63) dient de accountantskamer feiten vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. Feiten die naar het oordeel van de accountantskamer niet relevant zijn voor de beoordeling van deze bezwaren, behoeven niet te worden betrokken bij de feitenvaststelling. Dat betekent dat de accountantskamer ook niet gehouden is elk feit dat volgens een partij relevant is op te nemen in de uitspraak. Het College constateert dat de door Hart voor Bussum in de opsomming genoemde stellingen in verband staan met de inhoudelijke bezwaren van Hart voor Bussum tegen de weergave door en de beoordeling van [naam 1] van hetgeen is voorgevallen in Bussum in de periode van juni 2013 tot juni 2015 en de beoordeling daarvan door de accountantskamer. De eerste grief ontbeert in zoverre zelfstandige betekenis. Het College zal voornoemde stellingen bij de beoordeling van de inhoudelijke grieven in aanmerking nemen.
Publicatie van de onderzoeksvragen
5.1
De tweede grief van Hart voor Bussum is gericht tegen overweging 4.5.3 van de bestreden uitspraak. In deze overweging heeft de accountantskamer opgenomen dat onbetwist is dat de onderzoeksvragen door de CdK schriftelijk zijn vastgelegd in de op 21 mei 2015 aan [naam 1] verzonden e-mail en evenzeer dat zij in een persbericht van diezelfde dag naar buiten zijn gebracht.
5.2
Hart voor Bussum betwist in hoger beroep dat de onderzoeksvragen op 21 mei 2015 zijn gepubliceerd. Een dergelijke publicatie is volgens Hart voor Bussum niet terug te vinden op de website van de provincie. Ter onderbouwing van haar stelling heeft Hart voor Bussum een e-mail overgelegd van 15 juli 2016 van een medewerker van de provincie Noord-Holland aan de gemachtigde, waarin die medewerker uitleg geeft over het gebruik van het digitale archief van de provincie. Daarnaast heeft Hart voor Bussum enkele ‘printscreens’ van dit digitale archief overgelegd. Uit deze ‘printscreens’ blijkt volgens Hart van Bussum dat er geen persbericht is uitgegaan op 21 mei 2015 waarbij de onderzoeksvragen zijn gepubliceerd.
5.3
Het College overweegt – zoals ook ter zitting met partijen is besproken – dat in het digitale archief van de provincie een persbericht met de datum 18 mei 2015 is opgenomen met als titel “Commissaris Remkes laat declaraties burgemeester Bussum onderzoeken”. Dat bericht bevat als bijlage een te downloaden bestand met daarin de onderzoeksvragen. Bij het bericht staat vermeld dat het bericht voor het laatst is bijgewerkt op 21 mei 2015. Dit sluit aan bij de e-mailcorrespondentie met de medewerker van de provincie die is ingebracht door Hart voor Bussum. In antwoord op de vraag van de gemachtigde van Hart voor Bussum naar een nieuwsbericht van 21 mei 2015 schrijft de medewerker in een e-mail van 15 juli 2016:
“(…) Ik vermoed echter dat u zoekt naar een bericht dat op 18 mei 2015 is verschenen: Commissaris Remkes laat declaraties burgemeester Bussum onderzoeken.” Het College maakt hieruit op dat het persbericht van 18 mei 2015 op 21 mei 2015 is bijgewerkt, in die zin dat de onderzoeksvragen aan het bericht zijn toegevoegd. Voor zover Hart voor Bussum ter zitting heeft gesteld dat de onderzoeksvragen niet op 21 mei 2015, maar pas naderhand aan het bericht zijn toegevoegd, ziet het College geen aanleiding Hart voor Bussum hierin te volgen, nu Hart voor Bussum haar stelling geenszins heeft onderbouwd. De tweede grief van Hart voor Bussum mist in zoverre feitelijke grondslag, nog daargelaten wat de relevantie is voor de beoordeling van klachtonderdeel 1.
Voorts volgt uit de door [naam 1] bij het verweerschrift in hoger beroep overgelegde kopie van een e-mail van de kabinetschef van de CdK, [naam 3] ( [naam 3] ), van 21 mei 2015 aan [naam 1] met als onderwerp “definitieve opdracht” en met als bijlage de tekst van de onderzoeksvragen, dat [naam 1] de onderzoeksvragen op 21 mei 2015 heeft ontvangen. Ook in zoverre mist de tweede grief van Hart voor Bussum feitelijke grondslag. De grief faalt.
Verificatie bij de fractievoorzitters van de gemaakte afspraken
6.1
De derde grief van Hart voor Bussum is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer in 4.5.3 van de bestreden uitspraak inhoudende dat er voor [naam 1] geen enkele reden was om aan te nemen dat de fractievoorzitters van de gemeenteraad het niet eens waren met de onderzoeksvragen en de te volgen werkwijze en dat er geen gedragsregel bestaat op grond waarvan [naam 1] een en ander had moeten verifiëren bij de fractievoorzitters voordat hij de opdracht aanvaardde.
6.2
Hart voor Bussum voert aan dat het – gezien de door hem in acht te nemen zorgvuldigheid – juist wel op de weg van [naam 1] had gelegen om de verondersteldelijk gemaakte (procedure)afspraken tussen de CdK en de fractievoorzitters bij de fractievoorzitters te verifiëren, vooral omdat [naam 1] wist dat het onderzoek niet door [naam 2] maar door de fractievoorzitters was geïnitieerd. Doordat [naam 1] dat heeft nagelaten bleek pas bij de gehouden interviews dat de onderzoeksvragen niet omvatten wat de fractievoorzitters onderzocht wilden hebben en dat er geen sprake was van met de fractievoorzitters gemaakte procedureafspraken, zoals opgenomen in de door de CdK verstrekte opdracht.
6.3
Het College stelt voorop dat de opdrachtgever van het onderzoek de CdK was en niet (mede) de fractievoorzitters. Dat de fracties binnen de raad en aan de CdK kenbaar hadden gemaakt dat zij graag een onderzoek wilden naar de (on)rechtmatigheid van de aanspraken op en uitbetaling van de verschillende vergoedingen aan [naam 2] – in die zin dat zij een en ander hebben aangezwengeld – doet aan dat gegeven niet af. Indien er al bij [naam 1] onduidelijkheid bestond over de omvang van de onderzoeksopdracht, dan had het op de weg gelegen om daarover duidelijkheid te vragen bij de CdK en niet bij de fractie(voorzitter)s.
De grief faalt.
De positie van [naam 1] : onafhankelijkheid en objectiviteit
7.1
De grieven 4, 9, 10 en 19 van Hart voor Bussum en de daarin genoemde onderliggende delen van de klachtonderdelen 1, 4, 5 en 14 zien op de onafhankelijke positie van [naam 1] ten opzichte van zijn opdrachtgever en de vraag of [naam 1] zich voldoende objectief heeft opgesteld. Deze grieven komen voor gezamenlijke bespreking in aanmerking.
7.2
Hart voor Bussum gaat ten eerste in op het oordeel van de accountantskamer in 4.5.4 van de bestreden uitspraak. De accountantskamer heeft in die overweging geoordeeld dat het feit dat, afgaande op de brief van 27 augustus 2015, kennelijk met [naam 1] was afgesproken dat “de onderliggende opdrachtverstrekking enige tijd na afronding van het onderzoek zal plaatsvinden”, geen reden is om aan te nemen dat de wijze waarop de onderzoeksopdracht in de bevestiging van 21 mei 2015 en in het rapport is geformuleerd, de opdracht niet dekte en dat uit de brief van 27 augustus 2015 niet kan worden opgemaakt dat de eerder verstrekte opdracht in de tussentijd is gewijzigd of aangevuld. De accountantskamer heeft daarnaast geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat met [naam 1] van te voren was afgesproken dat acceptatie van het rapport een voorwaarde was voor de aanspraak op betaling en dat door Hart voor Bussum niet is weersproken dat de in de brief van 27 augustus 2015 opgenomen zin dat facturering pas mag plaatsvinden na acceptatie van de geleverde dienst, een standaardtekst is.
7.3
Hart voor Bussum stelt zich op het standpunt dat de accountantskamer heeft miskend dat opdrachtverstrekking nadat het geleverde werk is geaccepteerd zich niet verdraagt met de van een accountant te verwachten onafhankelijkheid. Uit de tekst van de brief van 27 augustus 2015 blijkt dat acceptatie van het rapport een voorwaarde was voor betaling. In de brief staat immers: “Facturen kunnen uitsluitend worden ingediend na levering en acceptatie van de prestatie (dienst/product) door de provincie”. Volgens Hart voor Bussum heeft zij dit verwijt daarmee voldoende aannemelijk gemaakt. Daarnaast stelt Hart voor Bussum zich op het standpunt dat het aanvaarden van een enigszins complexe onderzoeksopdracht voor een maximaal bedrag op gespannen voet staat met de grondslag van deskundigheid c.q. deugdelijkheid van het onderzoek.
7.4
Naar het oordeel van het College is van een bevestiging van de opdracht eerst na oplevering van het rapport geen sprake. De onderzoeksopdracht was immers op 21 mei 2015 aan [naam 1] gemaild en tevens gepubliceerd. De inhoud en omvang van de opdracht was aldus in mei 2015 duidelijk. Ten aanzien van de brief van 27 augustus 2015 heeft [naam 1] ter zitting van het College toegelicht dat hij op 18 mei 2015 telefonisch was benaderd door de kabinetschef van de CdK [naam 3] , met de vraag of hij beschikbaar was voor het doen van een onderzoek naar de aan de burgemeester van Bussum verstrekte vergoedingen. [naam 1] heeft zich toen in beginsel beschikbaar verklaard. Tijdens een telefonisch gesprek op 21 mei 2015 is de opdracht aan [naam 1] verstrekt. De onderzoeksvragen zijn hem per e-mail toegezonden. Na het afronden van de werkzaamheden heeft [naam 1] via Nyenrode de factuur naar de provincie laten sturen. Die factuur is teruggezonden door de provincie, omdat daarop geen opdrachtnummer stond vermeld. [naam 1] heeft hierover gebeld naar de provincie, naar hij zich kan herinneren met [naam 3] . Naar aanleiding van dat gesprek is de brief van 27 augustus 2015 door de provincie verzonden, waarin ook een opdrachtnummer is opgenomen. Deze brief heeft [naam 1] aan zijn administratie toegevoegd. Er is daarna een nieuwe factuur verzonden aan de provincie, die ook door de provincie is betaald. Gelet op deze toelichting van [naam 1] is het College van oordeel dat Hart voor Bussum ook in hoger beroep met de enkele verwijzing naar de brief van 27 augustus 2015 onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betaling van de factuur van [naam 1] afhankelijk was van de acceptatie van de rapport door de provincie, waarbij het College het hogerberoepschrift en het klaagschrift zo begrijpt dat Hart voor Bussum heeft bedoeld dat ‘acceptatie’ mede inhoudt een instemming met de inhoud van het rapport.
Ten aanzien van het verwijt dat Hart voor Bussum [naam 1] in hoger beroep maakt dat hij de opdracht heeft aanvaard voor een maximaal bedrag overweegt het College dat dit verwijt niet te herleiden is tot de oorspronkelijk klacht. Daarin werd [naam 1] juist verweten dat uit de brief van 27 augustus 2015 valt af te leiden dat er een uurtarief is afgesproken, maar dat de noodzakelijke specificatie van de kosten ontbreekt. Het verwijt dat Hart voor Bussum in hoger beroep maakt dient aangemerkt te worden als een aanvulling dan wel uitbreiding van de klacht in hoger beroep. Volgens vaste jurisprudentie van het College is een aanvulling of uitbreiding van de klacht niet mogelijk in het kader van een hoger beroep tegen de beslissing van de accountantskamer (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2015, ECLI:NL:CBB:2015:40), zodat het College dit verwijt buiten beschouwing laat.
7.5
De grieven van Hart voor Bussum zijn tevens gericht tegen het oordeel van de accountantskamer in 4.5.4 dat niet aannemelijk is geworden dat [naam 1] van de opdrachtgever – de CdK – de instructie had gekregen om af te zien van wederhoor van andere geïnterviewde personen dan [naam 2] . De accountantskamer heeft overwogen dat de onderzoeksopdracht van 21 mei 2015 een dergelijke instructie niet bevat en dat het e-mailbericht van 29 mei 2015 van waarnemend raadsgriffier [naam 4] ( [naam 4] ) evenmin op een dergelijke afspraak tussen de CdK en [naam 1] duidt, zoals Hart voor Bussum in die e-mail leest. De accountantskamer heeft de lezing van [naam 1] van die e-mail gevolgd, die inhoudt dat in de e-mail wordt verwezen naar de in de bevestiging van 21 mei 2015 neergelegde mededeling dat het conceptrapport in het kader van wederhoor aan [naam 2] zou worden voorgelegd. Deze lezing wordt naar het oordeel van de accountantskamer ondersteund door het feit dat [naam 1] zich op pagina 14 van het rapport expliciet heeft afgevraagd of hij het concept ook aan de fractievoorzitters voor (weder)hoor zou voorhouden.
7.6
Hart voor Bussum voert aan dat zij en de Gooise Ouderenpartij via de CdK uitdrukkelijk hebben verzocht om wederhoor en dat uit de e-mail van 29 mei 2015 van [naam 4] wel degelijk blijkt dat de CdK met [naam 1] heeft besproken dat geen wederhoor zal worden toegepast bij de andere geïnterviewden en dat het ook niet bedoeling was om dat alsnog te doen. De ontkenning van [naam 1] dat hij niet met de CdK heeft gesproken over het afzien van wederhoor is volgens Hart voor Bussum dan ook in strijd met de feiten.
7.7
Het College is van oordeel dat de onderzoeksopdracht zag op de situatie van [naam 2] met betrekking tot de verstrekte vergoedingen en de wijze waarop hij aanspraak heeft gemaakt op die vergoedingen. Daarmee was [naam 2] het object van het onderzoek en niet de fractievoorzitters. Dat de fractievoorzitters bij de gang van zaken wel (enige) betrokkenheid hadden maakt niet hen nog niet tot object van het onderzoek. [naam 1] heeft de fractievoorzitters gehoord door middel van het afnemen van interviews en door de fractievoorzitters in de gelegenheid te stellen te reageren op het verslag van het interview en nadere stukken in te brengen. Nu de fractievoorzitters niet (mede) het object waren van het onderzoek, was [naam 1] in beginsel niet gehouden om de fractievoorzitters in de gelegenheid te stellen middels wederhoor te reageren op de bevindingen en conclusies. Daarbij acht het College van belang dat [naam 1] blijkens pagina 14 en 15 van het rapport zelf de afweging heeft gemaakt of wederhoor met anderen dan [naam 2] voor het onderzoek noodzakelijk was. [naam 1] heeft in het rapport opgenomen dat hij over voldoende feitenmateriaal beschikte en dat hij de geïnterviewden voldoende gelegenheid heeft geboden om het naar hun mening voor het onderzoek benodigde feitenmateriaal aan te dragen. Naar het oordeel van het College heeft Hart voor Bussum ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat [naam 1] na de uitgevoerde onderzoekswerkzaamheden over onvoldoende feitenmateriaal beschikte. Dat [naam 1] op pagina 10 van het rapport heeft opgenomen dat er ‘een blinde vlek’ in het onderzoek is blijven bestaan omdat enkele geïnterviewden geen informatie hebben willen geven over hetgeen is besproken tijdens een bijeenkomst op 22 april 2015 in de woning van [naam 5] (zoals vermeld op pagina 63 van het rapport), brengt het College niet tot een ander oordeel. Het betrof immers een bijeenkomst waarover een deel van de geïnterviewden niets wilde zeggen. Niet valt in te zien dat het bieden van een mogelijkheid tot wederhoor daarin verandering zou hebben gebracht. Hart voor Bussum heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen besproken is tijdens die bijeenkomst onontbeerlijk was voor het onderzoek.
7.8
Hart voor Bussum meent voorts dat gedurende het onderzoek sprake is geweest van sturing door de CdK en dat [naam 1] zich niet objectief heeft opgesteld ten opzichte van [naam 2] . Hart voor Bussum stelt dat er geen reden was voor [naam 1] om op 8 juni 2015 met de CdK, [naam 3] en [naam 2] een onderhoud te hebben. Door de afstemming tijdens het gesprek van 8 juni 2015 heeft [naam 1] de schijn van een gebrek aan objectiviteit opgeroepen. Bovendien vond die afstemming niet alleen plaats met zijn opdrachtgever de CdK, maar ook met de persoon die hij moest onderzoeken. Na dit onderhoud is [naam 2] op 11 juni 2015 opgestapt. Vervolgens is een rapport verschenen waarin [naam 1] volgens Hart voor Bussum [naam 2] onrechtmatige vergoedingen recht praat. Hart voor Bussum meent dat [naam 1] beweringen van [naam 2] over de situatie rondom de woning in Oost-Gelre buiten hun context heeft geplaatst en daarmee een eigen, onjuiste draai aan de kern van de casus heeft gegeven. De accountantskamer heeft hier volgens Hart voor Bussum onvoldoende oog voor gehad in 4.8.3 en 4.9.3 van de bestreden uitspraak.
7.9
[naam 1] heeft ten aanzien van het gesprek van 8 juni 2015 ter zitting van het College toegelicht dat hij kort daarvoor een telefonisch gesprek had met [naam 3] in verband met een paar praktische vragen. In dat gesprek heeft [naam 3] [naam 1] gevraagd voor een gesprek met [naam 2] en de CdK. Het onderwerp van het gesprek was de vraag of de positie van [naam 2] als burgemeester van Bussum nog houdbaar was. [naam 1] was niet leidend in dat gesprek. Aan hem is enkel gevraagd of er nog draagvlak in Bussum was voor [naam 2] , aangezien [naam 1] kort daarvoor met alle fractievoorzitters had gesproken in het kader van het onderzoek. [naam 1] heeft toen verteld dat hij in zijn onderzoek had waargenomen dat het draagvlak voor [naam 2] in Bussum in de tijd steeds verder was afgenomen en dat [naam 2] met name draagvlak had verloren toen in het voorjaar van 2015 bekend was geworden dat hij de woning in Oost-Gelre had onderverhuurd.
7.1
Uit de toelichting van [naam 1] volgt naar het oordeel van het College dat het gesprek van 8 juni 2015 zag op het draagvlak van [naam 2] op dat moment en geen afstemming inhield over (de uitkomsten van) het onderzoek, zoals door Hart voor Bussum is gesteld. Het College constateert dat de toelichting ter zitting niet overeenkomt met hetgeen is opgenomen op pagina 16 van het rapport, waar staat dat het gesprek heeft plaatsgevonden op instigatie van [naam 1] en dat hij daarbij mondeling verslag heeft gedaan van de tussenstand in het onderzoek. Deze discrepantie betekent echter nog niet dat daarmee aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van sturing van het onderzoek door de CdK. Het College ziet, gelet op de toelichting van [naam 1] , ook geen aanleiding voor het oordeel dat [naam 1] in verband met het gesprek op 8 juni 2015 voor [naam 2] zaken heeft willen ‘goedpraten’. De enkele stelling van Hart voor Bussum in die richting is, zonder nadere aanknopingspunten, daartoe onvoldoende.
Het College volgt Hart voor Bussum evenmin in haar standpunt dat [naam 1] zich onvoldoende objectief heeft opgesteld door de rol van de Cdk ten aanzien van de ‘verlenging van de ontheffing’ van het woonplaatsvereiste medio 2014 onderbelicht te laten. [naam 1] heeft de betrokkenheid van de CdK medio 2014 beschreven in hoofdstuk 7 van het rapport. Gelet op die beschrijving bestond er naar het oordeel van het College geen aanleiding voor [naam 1] om de rol van de CdK verder te onderzoeken dan hij heeft gedaan. Het was immers niet het optreden van de CdK dat centraal stond in het onderzoek.
Het voorgaande betekent dat de grieven niet slagen.
De aard van de onderzoekswerkzaamheden
8.1
De grieven 5 en 6 van Hart voor Bussum zijn gericht tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel 2 in overweging 4.6.3 van de bestreden uitspraak en zien op de aard van de onderzoeksopdracht en -werkzaamheden. De accountantskamer heeft in die overweging aan haar eerder gegeven oordeel dat het aan [naam 1] opgedragen onderzoek als een persoonsgericht onderzoek moet worden aangemerkt, de conclusie verbonden dat het daarbij niet gaat om een opdracht waarbij [naam 1] (een bepaalde mate van) zekerheid heeft verschaft. De accountantskamer heeft daarnaast overwogen dat er geen gedrags- of beroepsregel is aan te wijzen die inhoudt of waaruit voortvloeit dat [naam 1] in zijn rapport moest vermelden wat de aard van de opdracht was en evenmin dat de AIV van toepassing waren, voor zover dat al het geval was.
8.2
In dit kader voert Hart voor Bussum aan dat [naam 1] ten onrechte niet heeft onderkend dat met de opdracht sprake was een persoonsgericht onderzoek met een assurance-karakter, nu [naam 1] is gevraagd naar een oordeel over de rechtmatigheid van de aan [naam 2] verstrekte vergoedingen. [naam 1] had volgens Hart voor Bussum deze aard van het onderzoek vooraf kenbaar moeten maken en daarbij moeten vermelden welke voorwaarden hij hanteerde.
8.3
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat de opdracht die aan [naam 1] is verstrekt, een persoonsgericht onderzoek is als bedoeld in de NBA-handreiking 1112 van 6 oktober 2010 (de handreiking). Blijkens deze handreiking gaat het om een aan een accountant verleende opdracht waarvan het object bestaat uit het functioneren, handelen of nalaten van handelen van een (rechts)persoon, voor de uitvoering waarvan werkzaamheden met een verifiërend karakter worden verricht, onder andere bestaande uit het verzamelen en analyseren van al dan niet financiële gegevens en het rapporteren van de uitkomsten. Daarbinnen past de opdracht om – kort samengevat – de rechtmatigheid van de verstrekte vergoedingen, het verloop van de besluitvorming omtrent de woonsituatie van [naam 2] en de communicatie daarover te onderzoeken. Zoals ook in de handreiking is opgenomen, is een dergelijk onderzoek niet aan te merken als een assurance-opdracht of een aan assurance verwante opdracht. Dat van [naam 1] – die naast accountant ook jurist is – in het kader van het onderzoek tevens werd gevraagd om een juridische analyse maakt dat voorgaande niet anders. [naam 1] in zijn rapportage ook niet de indruk gewekt dat hij beoogde assurance te verlenen.
8.4
Voor wat betreft de toepasselijkheid van de AIV geldt dat deze om administratieve redenen standaard bij opdrachtverstrekking door de provincie worden vermeld. Gesteld dat de AIV van toepassing waren, is ook in hoger beroep niet gebleken dat de AIV van enige invloed zijn geweest op de omvang en de uitvoering van de opdracht door [naam 1] .
De grieven slagen niet.
De kwaliteit van het onderzoek en het onderzoeksrapport
9.1
Door beide partijen zijn in hoger beroep grieven naar voren gebracht die betrekking hebben op de kwaliteit van het onderzoek en het onderzoeksrapport. Het betreft de grieven 7, 12, 18 en 20 (gedeeltelijk) van Hart voor Bussum, die zien op de klachtonderdelen 3, 7 en 13, en de grieven 1 tot en met 4 van [naam 1] die zien op het door de accountantskamer gegrond verklaarde deel van de klacht. Het College ziet aanleiding om deze grieven gezamenlijk te bespreken.
9.2
De accountantskamer heeft ten aanzien van klachtonderdeel 3 als volgt geoordeeld:
“4.7.3.1 De Accountantskamer overweegt dat uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel 2 onder d van de VGBA voortvloeit dat een accountant die op basis van een persoonsgericht onderzoek een oordeel geeft over het door hem onderzochte handelen, dat oordeel hoort te verantwoorden door in het door hem te produceren rapport helder uiteen te zetten welk normatief kader hij heeft gehanteerd bij zijn beoordeling van dat handelen (zie in dit verband onder meer de uitspraak van het CBb van 12 april 2016: ECLI:NL:CBB:2016:98). Daarbij maakt het geen verschil of de accountant bij het verrichten van het onderzoek vooral of uitsluitend zijn vakbekwaamheid als accountant heeft aangewend. De eis die hiervoor wordt gesteld geldt dus ook bij een onderzoek als het onderhavige, waarbij betrokkene (naar hij stelt in het verweerschrift onder randnummer 4.31) ook gebruik heeft gemaakt van zijn juridische ervaring en kennis.
4.7.3.2 Vastgesteld moet worden dat in het rapport een definitie van het begrip rechtmatigheid, dat centraal staat in de eerste onderzoeksvraag, ontbreekt. Niettemin kan uit het rapport wel worden afgeleid dat betrokkene is nagegaan of de vergoedingen die [naam 2] heeft ontvangen, zijn toegekend in overeenstemming met de door hem toepasselijk geachte (wettelijke) regels. Wat die regels precies behelzen en waaruit volgt dat ze van toepassing of relevant zijn, staat niet (helder genoeg) in het rapport. Voor een goed begrip van het oordeel van betrokkene door de gebruikers van het rapport die geen accountant of jurist zijn, was dat wel geboden. In het verweerschrift wordt (in randnummer 4.27) ook nog gesteld dat betrokkene feiten en gebeurtenissen heeft getoetst aan “(toepasselijke regelgeving en) gemaakte afspraken”. Welke afspraken dat waren, is daar niet vermeld en ook in het rapport ontbreekt een opsomming daarvan.
4.7.3.3 Vervolgens moet worden vastgesteld dat betrokkene bij de beantwoording van de vraag naar de rechtmatigheid op vele plaatsen in het rapport onderscheid heeft gemaakt tussen een formele en een materiële benadering van de rechtmatigheid van de aan [naam 2] toegekende en door hem ontvangen vergoedingen, maar dat van deze kwalificaties in relatie tot het begrip rechtmatigheid geen omschrijvingen in het rapport zijn opgenomen, terwijl niet kan worden staande gehouden dat de betekenis daarvan voor alle gebruikers van het rapport, en zelfs voor de juristen onder hen, op voorhand zonneklaar is. Het gaat hier naar het oordeel van de Accountantskamer niet om een algemeen aanvaard onderscheid dat bij alle gebruikers van het rapport bekend verondersteld mag worden. Op pagina 19 van het rapport worden, zo heeft de Accountantskamer geconstateerd, de begrippen “formalistische houding” en “pragmatische (of materiële) benadering” gehanteerd als voorbeeld en illustratie van de waarde die door “deze en gene” wordt gehecht aan procedures en procedure-afspraken, zonder dat (daar of elders) duidelijk wordt gemaakt of het hier om dezelfde begrippen gaat als de begrippen die betrokkene bij het hiervoor bedoelde onderscheid voor ogen heeft. Daarbij komt dat in het rapport ook niet uitgelegd wordt op grond waarvan betrokkene dit onderscheid heeft gemeend te moeten maken. Wat wel duidelijk wordt (ook uit de samenvatting van het antwoord op de eerste onderzoeksvraag in rechtsoverweging 2.17, die is ontleend aan het verweerschrift) is dat betrokkene voor de kwalificatie “materieel rechtmatig” waarde heeft gehecht aan de opvattingen van (bijvoorbeeld) de meerderheid van de door hem geïnterviewde personen (pagina 28 van het rapport), aan instemming van het presidium (pagina 34 van het rapport) en het seniorenconvent van de gemeenteraad van Bussum, aan instemming van de Minister en aan informatie afkomstig van het Ministerie (pagina 29 van het rapport), maar een maatstaf (of een (juridische) norm van hogere orde) die inhoudt dat die opvattingen of die instemming of die informatie doorslaggevend moeten worden geacht voor het geven van de kwalificatie staat niet in het rapport. In dit verband signaleert de Accountantskamer nog dat betrokkene op pagina 30 van het rapport heeft geschreven dat de relevantie van het beschikken door [naam 2] over een koop- of een huurwoning in Oost-Gelre voor het (materieel) verlenen van de ontheffing van de verplichting om in Bussum woonplaats te hebben in “diverse interviews” is opgekomen. Daaruit lijkt te moeten worden afgeleid dat betrokkene die relevantie niet zelf in alle interviews aan de orde heeft gesteld, hetgeen twijfel kan oproepen over het gewicht dat hij blijkens het vorenstaande heeft toegekend aan de opvatting van de meerderheid van de geïnterviewde personen over dat beschikken in relatie tot de materiële (rechtmatigheid van de) ontheffing.
4.7.3.4 Opmerking verdient dat het voldoen aan de hiervoor geformuleerde eis (het expliciet uiteenzetten en toelichten van het gehanteerde normatieve kader) te meer van belang is (evenals een heldere toetsing aan die normen), nu de bevestiging van de aan betrokkene verstrekte opdracht van 21 mei 2015 geen uiteenzetting en toelichting zoals hiervoor bedoeld, bevat, en uit die bevestiging evenmin kan worden afgeleid dat in het overleg tussen de CdK en de fractievoorzitters duidelijkheid was geschapen over het bij de beantwoording van de eerste onderzoeksvraag te hanteren normenkader. Een heldere uiteenzetting in het rapport van het door betrokkene gehanteerde normatieve kader en een heldere toetsing daaraan waren voorts aangewezen, omdat het rapport niet alleen aan de gemeenteraad van Bussum ter beschikking is gesteld, maar ook openbaar is gemaakt. Dat dit laatste zou gebeuren lag gezien de commotie die de aanleiding vormde tot het onderzoek en de persberichten die voorafgaande aan het verstrekken van de opdracht zijn uitgebracht, zeer voor de hand. Een uiteenzetting en een toetsing zoals hiervoor bedoeld hadden mogelijk (meer) richting kunnen geven aan de bespreking van het rapport in die gemeenteraad, met het oog waarop de opdracht kennelijk was verstrekt. Van belang in dit verband is tot slot dat betrokkene (zoals expliciet blijkt uit de bevestiging van de opdracht van 21 mei 2015) is aangezocht als deskundige. Ook daarom mocht van hem worden gevergd dat hij het normenkader dat hij heeft gehanteerd, expliciet(er) maakte.
4.7.3.5 Gezien het vorenstaande heeft betrokkene bij het uitbrengen van het rapport de hiervoor geformuleerde eis niet nageleefd en daarmee gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Daaruit volgt dat dit klachtonderdeel in zoverre gegrond is.”
Ten aanzien van de klachtonderdelen 7 en 13 heeft de accountantskamer – kort samengevat – geoordeeld dat deze onderdelen een herhaling vormen van hetgeen Hart voor Bussum [naam 1] in klachtonderdeel 3 verwijt en bij de beoordeling daarvan reeds aan de orde is gekomen, dat deze klachtonderdelen zelfstandige betekenis missen en daarom in zijn geheel onbesproken kunnen worden gelaten.
9.3
[naam 1] voert allereerst aan dat de accountantskamer met de hierboven geciteerde passages buiten de omvang van de klacht is getreden. Volgens [naam 1] hebben de oorspronkelijke klaagsters hem nergens in het klaagschrift het verwijt gemaakt dat het normatief kader onvoldoende duidelijk is, of dat een definitie van het begrip ‘rechtmatigheid’ ontbreekt, dan wel dat het verschil tussen de ‘formele’ of ‘materiële’ benadering niet helder is. Uit de onderbouwing bij klachtonderdeel 3 blijkt volgens [naam 1] dat klaagsters zijn benadering juist prima begrijpen, maar dat zij een andere visie hebben op het begrip ‘rechtmatigheid’. [naam 1] stelt zich op het standpunt dat de accountantskamer de klacht op ongeoorloofde wijze heeft uitgebreid.
9.4
Zoals het College eerder heeft overwogen (zie hiervoor de uitspraak van het College van 12 april 2016: ECLI:NL:CBB:2016:98) dient de verantwoording van het vakkundige oordeel en de inachtneming van de geldende professionele standaarden, te blijken uit het document dat de accountant ter uitvoering van de aan hem verstrekte opdracht produceert. Hieruit volgt dat uit het onderzoeksrapport duidelijk dient te blijken welk normatief kader de onderzoeker heeft gebruikt en hoe dit is gedefinieerd. Verwijten omtrent het (ontbreken van het) normatieve kader en de (onduidelijkheid van de) definities van de door [naam 1] gehanteerde begrippen liggen besloten in de toelichting op de klachtonderdelen 3 en 13 van het klaagschrift. In onderdeel 3.3 van het klaagschrift, waar Hart voor Bussum en de Gooise Ouderen Partij erover klagen dat [naam 1] een juridisch oordeel moest geven over de rechtmatigheid van de verstrekte vergoedingen, maar dat zijn eindoordeel niet in overeenstemming is met wet- en regelgeving en in onderdeel 3.4 waar zij erover klagen dat [naam 1] de facto alles zo draait dat juist niet naar de wet- en regelgeving wordt gekeken, althans dat handelen in strijd met de wet- en regelgeving beschouwd kan worden als “materieel” rechtmatig. In onderdeel 13.3 wordt [naam 1] verweten dat hij vanuit zijn achtergrond en expertise had moeten weten dat de door hem bedachte constructie van impliciete en informele besluitvorming niet kan. Nu de verwijten omtrent het door [naam 1] toegepaste normatieve kader en de toelichting daarop besloten liggen in de voornoemde klachtonderdelen is de accountantskamer met haar beoordeling daarvan niet buiten de omvang van de klacht getreden. De grief van [naam 1] faalt.
9.5
[naam 1] heeft vervolgens aangevoerd dat de accountantskamer een te strenge maatstaf hanteert en dat het normatieve kader wel degelijk expliciet is vermeld in het rapport. Hij heeft gekozen voor een chronologische opbouw van het rapport. Per onderwerp worden doorgaans eerst de relevante wettelijke bepalingen genoemd, wordt vervolgens de besluitvorming besproken en tot slot hoe materieel met de situatie is omgegaan. [naam 1] geeft zijn oordeel op basis van de genoemde regelgeving, de besluitvorming en de feitelijke gang van zaken. Hoe hij tot zijn oordeel komt, wordt volgens [naam 1] uitgebreid toegelicht in het rapport. Hij heeft de zaken gewogen vanuit het perspectief van wet- en regelgeving en heeft dit toegepast op het concrete handelen van [naam 2] . [naam 1] heeft de vraag beantwoord of de handelwijze van [naam 2] , bezien vanuit de in casu van toepassing zijnde regelgeving, al dan niet rechtmatig was. Naast die formele benadering heeft [naam 1] goed gekeken naar de omstandigheden van het geval en de handelwijze van actoren, zoals de raadsleden, fractievoorzitters en het seniorenconvent. Voorts stelt [naam 1] dat uit zijn rapport duidelijk blijkt wat hij met het begrip rechtmatigheid heeft bedoeld en dat het onderscheid tussen de formele en de materiële benadering uitgebreid en naar behoren is toegelicht in het rapport. Als voorbeeld wijst [naam 1] op pagina 27 van het rapport, waar de vraag wordt beantwoord of er een formeel besluit is genomen tot ontheffing van het woonplaatsvereiste. Het antwoord is ontkennend: er is geen raadsbesluit. Op pagina’s 28 en 29 wordt ingegaan op wat zich materieel heeft voorgedaan en wordt geconcludeerd dat er impliciete besluitvorming heeft plaatsgevonden en er materieel dus wel sprake was van een ontheffing. Wat [naam 1] betreft is dit voldoende duidelijk en heeft hij van geen van de gebruikers van het rapport vernomen dat dit onderscheid niet duidelijk zou zijn. Daarnaast is [naam 1] van mening dat het onderscheid tussen formeel en materieel in deze context goed uiteengezet is en algemeen aanvaard is.
9.6
Hart voor Bussum voert – kort samengevat – in hoger beroep aan dat in strijd met wet- en regelgeving aan [naam 2] vergoedingen zijn verstrekt, dat [naam 1] dit wist maar dat hij, om tot een andere uitkomst van het onderzoek te komen, het begrip ‘materiële rechtmatigheid’ heeft geïntroduceerd. Een begrip dat volgens Hart voor Bussum niet voorkomt in de literatuur, in regelgeving of in de jurisprudentie. Uit het rapport en het verweer van [naam 1] blijkt volgens Hart voor Bussum dat [naam 1] onder materiële rechtmatigheid in dit geval verstaat, vergoedingen die in strijd zijn met wet- en regelgeving, maar die volgens [naam 1] toch gegeven moesten worden. Volgens Hart voor Bussum was er geen rechtvaardigheidsgrond op grond waarvan [naam 2] vergoedingen mocht krijgen die hem op grond van de wet niet toekwamen. Hart voor Bussum stelt dat door toedoen van [naam 2] bij onder andere de raadsleden in Bussum een verkeerd beeld is ontstaan, waardoor er ook geen juiste besluitvorming kon plaatsvinden. Van impliciete en informele besluitvorming kon geen sprake zijn en was ook geen sprake omdat [naam 2] niet te goeder trouw was.
Hart voor Bussum stelt zich op het standpunt dat de accountantskamer in de uitspraak heeft miskend dat het zonder rechtvaardigingsgrond afwijken van dwingend recht per definitie onrechtmatig is en dat [naam 1] daar niet omheen kon. Met het enkel toelichten welke normen volgens [naam 1] van toepassing zouden zijn kan niet worden volstaan. Volgens Hart voor Bussum is de door [naam 1] gegeven onderbouwing van zijn conclusies dan ook ondeugdelijk. De uitvoerigheid ervan maakt dat niet anders. Dat de accountantskamer de validiteit van [naam 1] onderbouwing afmeet aan de omvang ervan is in de ogen van Hart voor Bussum onjuist.
Hart voor Bussum betoogt dat de accountantskamer ten onrechte niet de conclusie heeft getrokken dat de bevindingen van [naam 1] op een onverdedigbare grondslag berusten. Omdat [naam 1] niet heeft aangegeven aan welk normenkader hij heeft getoetst, heeft hij volgens Hart voor Bussum ook ongefundeerde conclusies getrokken. Het is naar de mening van Hart voor Bussum dan ook onjuist dat de accountantskamer heeft gemeend dat de conclusies van [naam 1] niet op een evident onverdedigbare grondslag zouden berusten.
9.7
Het College wijst er allereerst op dat in artikel 66, derde lid van de Gemeentewet is opgenomen dat de burgemeester buiten hetgeen hem bij of krachtens de wet is toegekend, als zodanig geen inkomsten geniet, in welke vorm dan ook, ten laste van zijn gemeente. Hieruit volgt dat er naast de wettelijk geregelde inkomsten geen ruimte bestaat voor de gemeenteraad – of andere gemeentelijke gremia – om de burgemeester meer of minder of andere vergoedingen toe te kennen. Zoals [naam 1] in het rapport heeft opgenomen – en door Hart voor Bussum niet wordt betwist – betreffen de vergoedingen in deze zaak secundaire arbeidsvoorwaarden voor een burgemeester neergelegd in het Rechtpositiebesluit burgemeesters (Rechtpositiebesluit) en de Regeling rechtspositie burgemeesters (de Regeling). Het is een keuze van de burgemeester om al dan niet aanspraak te maken op dergelijke vergoedingen, op voorwaarde dat hij aan de in de voornoemde regelingen neergelegde voorwaarden voldoet.
9.8.1
Het College constateert dat [naam 1] – kort gezegd – op meerdere plaatsen in het rapport heeft opgenomen dat de situatie van [naam 2] ‘formeel’ niet steeds aan alle voorwaarden voldeed, maar dat van onrechtmatigheid van de situatie of van de verstrekte vergoedingen geen sprake is omdat de situatie ‘materieel’ anders moet worden gezien.
Het College wijst in dit verband op de reeds in 9.5 gememoreerde conclusie van [naam 1] ten aanzien van de ontheffing van het woonplaatsvereiste. [naam 1] constateert dat er formeel geen besluit was genomen door de gemeenteraad zoals bedoeld in artikel 71, tweede lid van de Gemeentewet. Volgens [naam 1] is ‘materieel’ sprake van een verleende ontheffing van het woonplaatsvereiste in de zomer van 2013, op basis van de afgenomen interviews, informatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het feit dat er medio 2013 geen indringende vragen zijn gesteld noch bezwaren zijn gemaakt terwijl het bekend en dus niet geheim was dat [naam 2] toentertijd nog niet in Bussum woonde, de toenmalige bestuurscultuur en de politieke verhoudingen. Althans meent [naam 1] dat sprake was van een dusdanige situatie dat [naam 2] ervan uit kon en mocht gaan dat de facto een ontheffing aan hem was verleend. Op pagina 45 van het rapport komt [naam 1] tot de conclusie dat er medio 2014 ‘formeel-juridisch’ geen sprake was van een (verlenging van de) ontheffing van het woonplaatsvereiste, omdat destijds artikel 71 van de Gemeentewet daarvoor geen wettelijke grondslag bood, maar dat er per saldo sprake was van een situatie waarin, bij monde van de fractievoorzitters, door de gemeente Bussum was aangegeven [naam 2] vanwege de bijzondere omstandigheden van de aanstaande fusie niet aan het woonplaatsvereiste te zullen houden. Daarbij heeft hij vermeld dat deze lijn in de bestuurlijke kolom door de gemeente Bussum aan de CdK en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is voorgelegd, hetgeen enerzijds formeel overbodig en anderzijds bestuurlijk zorgvuldig en transparant te noemen is. [naam 2] mocht er dan ook van uit gaan dat nog steeds materieel sprake was van een ontheffing. Het College constateert dat [naam 1] in de samenvatting van het rapport – op pagina 6 – heeft opgenomen dat er naar zijn mening ‘niets onrechtmatigs aan de hand’ was en dat sprake was van een ‘gedoogsituatie’.
Ten aanzien van de ‘op reguliere wijze toegekende reiskostenvergoeding’ heeft [naam 1] eveneens geconcludeerd dat ‘niets onrechtmatigs’ was gebeurd (pagina 5 van het rapport). Het College constateert dat een specifieke onderbouwing van die conclusie in het rapport ontbreekt. Het lijkt erop dat de conclusie ten aanzien van de reiskosten voortvloeit uit de overwegingen ten aanzien van de pensionkostenvergoeding. Uit het rapport valt daarnaast niet goed op te maken of deze reiskostenvergoeding alleen ziet op de reiskosten tussen de woonplaats (Oost-Gelre) en de verblijfplaats (Huis ter Heide) op grond van artikel 4 van de Regeling of ook op vergoeding van kosten voor woon-werkverkeer op grond van artikel 5 van de Regeling. Voor de aanname dat de verstrekte reiskostenvergoeding ook betrekking had op het woon-werkverkeer bestaan aanknopingspunten in hoofdstuk 8 van het rapport, waarin wordt ingegaan op de voortzetting van de vergoedingen, waaronder een vergoeding voor de kosten van woon-werkverkeer. Ten aanzien van het eerste jaar heeft [naam 1] op pagina 5 niet meer opgenomen dan dat de reiskostenvergoeding in het eerste jaar niet onrechtmatig was en heeft hij op pagina 34 enkel vastgesteld dat in het eerste jaar een reiskostenvergoeding ad € 326,70 per maand is berekend, overeengekomen en uitbetaald. Naar het oordeel van het College bestond voor een nadere onderbouwing van het rechtmatigheidsoordeel wel aanleiding, aangezien in artikel 5 van de Regeling is opgenomen dat een vergoeding voor woon-werkverkeer alleen wordt toegekend, indien de woonplaats van de burgemeester is gelegen binnen de gemeente waarin hij is benoemd, met uitzondering van het eerste jaar voor zover de raad ontheffing heeft verleend van het woonplaatsvereiste. De vraag in hoeverre verstrekking van een vergoeding van de kosten voor woon-werkverkeer na dat eerste jaar rechtmatig kon worden voortgezet wordt door [naam 1] niet expliciet beantwoord.
Met betrekking tot de pensionkostenvergoeding constateert het College dat [naam 1] op pagina 37 van zijn rapport heeft opgenomen dat (artikel 4 van) de Regeling al dan niet recht geeft op een pensionkostenvergoeding en dat er geen ruimte bestaat voor de gemeenteraad (of een ander gremium) om wel of niet toe te kennen of om meer of minder aan de burgemeester toe te kennen. Daar staat tegenover dat volgens [naam 1] de tijdens het onderzoek door Hart voor Bussum opgeroepen vraag of een pensionkostenvergoeding alleen kan worden verstrekt indien het tijdelijk verblijf is gelegen in de standplaats, ‘materieel niet ter zake doet’ omdat de vergoeding aan [naam 2] is toegekend wetende dat hij niet in Bussum verbleef. Hieruit blijkt dat [naam 1] voor de rechtmatigheid van de verstrekte pensionkostenvergoeding ook betekenis heeft toegekend aan de bekendheid bij en (stilzwijgende) instemming van de raadsleden van Bussum. Voor wat betreft de voortzetting van de pensionkostenvergoeding na het eerste jaar komt [naam 1] tot de conclusie dat deze niet onrechtmatig is, hoewel deze vergoeding ‘formeel’ slechts gedurende een jaar kan worden toegekend. Blijkens pagina 6 van het rapport is volgens [naam 1] de logica hierachter ‘de koppeling tussen de gedoogsituatie inzake het woonplaatsvereiste en de verdere uitoefening van het recht op de pensionkosten- en reiskostenvergoeding’.
9.8.2
Met de accountantskamer is het College van oordeel dat het – ondanks de geconstateerde onvolkomenheden – als rechtmatig beoordelen van voornoemde situaties en verstrekte vergoedingen een nadere uitleg vergt van [naam 1] van de door hem gebruikte begrippen ‘materiële’ en ‘formele’ rechtmatigheid, mede gelet op de eveneens door [naam 1] gebruikte begrippen ‘gedogen’ en ‘gedoogsituatie’. Deze laatste termen hebben immers in zich dat geen sprake is van een rechtmatige situatie, maar enkel dat tegen het bestaan van de illegale situatie niet wordt opgetreden. Het College volgt [naam 1] niet in zijn betoog dat het normatieve kader voldoende in het rapport is toegelicht omdat hij daarin de wettelijke bepalingen, de wijze waarop de besluitvorming tot stand is gekomen en hoe destijds materieel met de situatie werd omgegaan, heeft beschreven. In het voorgaande is niet inbegrepen het onderscheid tussen een formele en materiele benadering van rechtmatigheid op basis waarvan [naam 1] tot zijn conclusies komt voor wat betreft de rechtmatigheid van de verstrekte vergoedingen. Een toelichting op de gebruikte begrippen ‘materiële’ en ‘formele’ rechtmatigheid ontbreekt in het rapport, terwijl dat onderscheid de basis vormt voor de conclusies. Het ontbreken van die toelichting heeft tot gevolg dat de conclusies in het rapport niet zonder meer begrijpelijk zijn. Anders dan de accountantskamer is het College van oordeel dat de conclusies van [naam 1] daardoor een deugdelijke grondslag ontberen. Het oordeel van de accountantskamer in 4.7.3.6 van de bestreden uitspraak dat niet kan worden gezegd dat de conclusies van [naam 1] berusten op een onverdedigbare en daardoor ondeugdelijke opvatting over de rechtmatigheid van een deel van de door [naam 2] ontvangen vergoedingen, kan om die reden ook geen stand houden.
9.8.3
Het voorgaande betekent dat de grieven van [naam 1] falen. De grieven van Hart voor Bussum slagen en de uitspraak van de accountantskamer, voor zover betrekking hebbend op de beoordeling van de klachtonderdelen 3, 7 en 13 komt voor vernietiging in aanmerking. Het College zal de zaak zelf afdoen en overweegt daartoe dat [naam 1] door een rapport uit te brengen met conclusies die een deugdelijke grondslag ontberen, heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA). Het College verklaart de klachtonderdelen 3, 7 en 13 in zoverre gegrond.
Het vermelden van de media-aandacht gedurende het onderzoek
10.1
De grieven 11 (gedeeltelijk) en 16 van Hart voor Bussum zijn gericht tegen de beoordeling van de accountantskamer van klachtonderdelen 6 (gedeeltelijk) en 11. De accountantskamer heeft – kort gezegd – geoordeeld dat Hart voor Bussum haar stellingen in de genoemde klachtonderdelen onvoldoende heeft onderbouwd en het verweer van [naam 1] niet heeft betwist.
10.2
Hart voor Bussum stelt dat zij het verweer van [naam 1] ter zitting heeft betwist. Volgens Hart voor Bussum blijkt uit het klaagschrift en de toelichting daarop ter zitting dat [naam 1] , door in te gaan op de media-aandacht, heeft geprobeerd vertroebeling en verwarring te veroorzaken. [naam 1] heeft daarmee (leden van) Hart voor Bussum onnodig beschadigd door onterechte verwijten en beschuldigingen te maken ten aanzien van het overtreden van procedureafspraken. Het gedrag van (leden van) Hart voor Bussum was immers geen onderwerp van onderzoek.
10.3
Met de accountantskamer is het College van oordeel dat Hart voor Bussum ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 1] met het beschrijven van de media-aandacht voor het onderzoek en het (media-)optreden van Hart voor Bussum tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het College volgt Hart voor Bussum niet in haar stellingname dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat Hart voor Bussum het verweer van [naam 1] onvoldoende heeft betwist. De in de pleitnota bij de accountantskamer in algemene termen opgenomen algehele betwisting van hetgeen [naam 1] naar voren heeft gebracht is daartoe ontoereikend. Het College ziet ook anderszins geen aanleiding voor het oordeel dat [naam 1] met het vermelden van de aandacht van de media en de uitspraken van [naam 5] in het rapport tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De enkele stellingname dat het interview van Hart voor Bussum op GooiTV niet behoorde tot het onderwerp van het onderzoek, rechtvaardigt op zichzelf niet het oordeel dat [naam 1] van het vermelden ervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De grieven falen.
Het citeren van de beschikking van de familiekamer van het gerechtshof Amsterdam
11.1
Hart voor Bussum stelt zich in grief 17 op het standpunt dat de accountantskamer klachtonderdeel 12 ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De accountantskamer heeft ten aanzien van dat klachtonderdeel geoordeeld dat Hart voor Bussum, tegenover de weerspreking van [naam 1] , er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat [naam 1] onnodig en ten onrechte uit de beschikking heeft geciteerd en stelselmatig anderen “een zwarte piet heeft toegeschoven”.
11.2
Hart voor Bussum voert aan dat [naam 1] in zijn verweer tegen het klachtonderdeel geen valide argument heeft gegeven waarom hij in een publiek rapport citeert uit een vertrouwelijke beschikking van de familiekamer, terwijl de ex-partner van [naam 2] en de heer [naam 6] – voormalig wethouder in Oost-Gelre – niets te maken hebben met de gang van zaken waar [naam 1] onderzoek naar moest doen.
11.3
Het College is van oordeel dat niet valt in te zien dat [naam 1] van het vermelden van de beschikking een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, daargelaten de vraag of het de vermelden van het beschikking en het citeren daaruit noodzakelijk was voor zijn onderzoek. De grief faalt.
Onjuiste samenvatting bij het rapport
12.1
De dertiende grief van Hart voor Bussum richt zich tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel 8. Klachtonderdeel 8 houdt in dat de samenvatting van het onderzoek op pagina 11 van het rapport niet aansluit op de inhoud van de opdracht. De accountantskamer heeft in 4.12.2 van de bestreden uitspraak overwogen dat het klachtonderdeel zelfstandige betekenis mist, nu over de in het klachtonderdeel neergelegde verwijten al is geoordeeld in het licht van klachtonderdeel 3 en een deel van klachtonderdeel 5 en dat het daarom onbesproken kan blijven.
12.2
Hart voor Bussum voert aan dat het achtste klachtonderdeel specifiek gaat over de onjuiste samenvatting. Deze samenvatting is op zichzelf ernstig misleidend. Die samenvatting is als zodanig niet behandeld bij de klachtonderdelen 3 en 5 en heeft geen directe koppeling met die klachtonderdelen. Het gaat er volgens Hart voor Bussum om dat de wijze waarop [naam 1] zijn onderzoek meent te kunnen samenvatten, niet aansluit op de aan hem verstrekte opdracht.
12.3
Het College overweegt dat de accountantskamer de in het rapport opgenomen samenvatting niet afzonderlijk heeft bezien, maar het rapport in zijn geheel heeft beoordeeld, zoals door [naam 1] – gelet op zijn opmerking daaromtrent op pagina 2 van het rapport – ook nadrukkelijk is bedoeld. Dit maakt dat de verwijten die Hart voor Bussum [naam 1] maakt ten aanzien van de inhoud van de samenvatting door de accountantskamer terecht zijn betrokken bij de beoordeling van de andere op de inhoud van het rapport betrekking hebbende klachtonderdelen. De grief faalt.
Zelfstandige betekenis van klachtonderdeel 9: het toepassen van wederhoor.
13.1
De veertiende grief van Hart voor Bussum ziet op de beoordeling van klachtonderdeel 9. De accountantskamer heeft ten aanzien van dat klachtonderdeel in 4.13 van de bestreden uitspraak geoordeeld dat het klachtonderdeel zelfstandige betekenis mist nu het handelen en nalaten waarover dit klachtonderdeel gaat reeds bij de beoordeling van klachtonderdeel 1 aan de orde is gekomen en daar ongegrond is bevonden. De accountantskamer heeft geoordeeld dat een nadere bespreking van het klachtonderdeel daarom achterwege kan blijven.
13.2
Hart voor Bussum voert aan dat er een onderscheid bestaat tussen de verwijten in klachtonderdeel 1 en klachtonderdeel 9. Klachtonderdeel 1 ziet erop dat [naam 1] de opdracht niet had mogen aanvaarden omdat daarin de instructie was vervat om van wederhoor af te zien zonder dat dit in een opdrachtbevestiging was neergelegd. Klachtonderdeel 9 ziet op het afzien van wederhoor ten aanzien van de geïnterviewden gedurende het onderzoek. Volgens Hart voor Bussum hadden de misslagen in het rapport voorkomen kunnen worden indien [naam 1] wederhoor had toegepast.
13.3
Het College overweegt dat klachtonderdeel 9 – evenals klachtonderdeel 1 – hoofdzakelijk ingaat op het al dan niet bestaan van procedureafspraken met de fractievoorzitters, die voorafgaand aan het onderzoek zouden zijn gemaakt met betrekking tot (het afzien van) wederhoor. Daarnaast wordt in klachtonderdeel 9 kort aan de orde gesteld dat gedurende het onderzoek noodzaak bestond om wederhoor toe te passen ten aanzien van anderen dan [naam 2] . Beide aspecten heeft de accountantskamer in 4.5.4 van de bestreden uitspraak benoemd en beoordeeld, zodat de grief om die reden faalt.
Zelfstandige betekenis van klachtonderdeel 10: deel van het onderzoek niet uitgevoerd wegens tijdgebrek
14.1
Hart voor Bussum heeft de vijftiende grief gericht tegen de beoordeling van de accountantskamer van klachtonderdeel 10. De accountantskamer heeft ten aanzien van klachtonderdeel 10 overwogen dat het klachtonderdeel in het licht van klachtonderdeel 3 zelfstandige betekenis mist. Het komt naar het oordeel van de accountantskamer praktisch overeen met een verwijt dat ook ten grondslag is gelegd aan de klacht dat [naam 1] zich niet zou hebben gehouden aan de scope van zijn onderzoek. De accountantskamer heeft verwezen naar haar oordeel hierover in 4.7.4 van de bestreden uitspraak en geoordeeld dat klachtonderdeel 10 in zijn geheel onbesproken kan worden gelaten.
14.2
Hart voor Bussum voert aan dat klachtonderdeel 10 erop ziet dat [naam 1] een deel van zijn onderzoek niet heeft uitgevoerd omdat hij daarvoor te weinig tijd zou hebben gehad. Volgens Hart voor Bussum is dit een onjuiste redengeving voor het achterwege laten van een deel van het onderzoek. Er bestond geen tijdsdruk meer om het onderzoek af te ronden toen [naam 2] op 11 juni 2015 definitief was opgestapt, zodat [naam 1] verweten kan worden dat hij het onderzoek niet op alle punten heeft afgemaakt.
14.3
Het College constateert dat de accountantskamer in 4.7.4 van de bestreden uitspraak heeft beoordeeld waar klachtonderdeel 10 op ziet. De accountantskamer heeft in die overweging opgenomen dat [naam 1] in het rapport verklaringen heeft gegeven voor het niet geven van een oordeel over de rechtmatigheid van bepaalde vergoedingen. Die verklaringen maken naar het oordeel van de accountantskamer dat [naam 1] hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. In reactie op de grief van Hart voor Bussum heeft [naam 1] ter zitting toegelicht dat het aspect tijd wel degelijk een rol speelde, omdat hem was verteld dat het de bedoeling was dat het rapport nog voor het zomerreces in Bussum zou worden besproken en dat hij om die reden enkele aspecten heeft opengelaten. Deze toelichting sluit aan bij hetgeen [naam 1] heeft opgenomen op pagina 15 van het rapport, te weten dat er “een stevige wens onder de fractievoorzitters – maar ook bij de wethouders en de Commissaris van de Koning – leefde om de rapportage spoedig af te ronden”. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat [naam 1] voldoende heeft verantwoord waarom hij bepaalde aspecten niet (verder) heeft uitgezocht. Het College is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat [naam 1] nader onderzoek niet achterwege had mogen laten. Niet valt in te zien dat [naam 1] met de afweging die hij heeft gemaakt – en welke hij heeft beschreven in het rapport – enige tuchtrechtelijk te handhaven norm heeft geschonden. De grief faalt.
De gang van zaken bij de accountantskamer
15.1
De grieven 21 tot en met 23 hebben betrekking op de gang van zaken bij de accountantskamer. Hart voor Bussum stelt zich in grief 21 op het standpunt dat de accountantskamer de brief van haar gemachtigde van 31 december 2015, gericht aan het bestuur en de fracties van Hart voor Bussum en de Gooise Ouderenpartij, welke door de gemachtigde bij brief van 11 januari 2016 aan de accountantskamer is overgelegd, ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
15.2
Het College is van oordeel dat de accountantskamer de brief van 31 december 2015 in overeenstemming met haar Procesreglement 2015 en mede gelet daarop niet ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. De brief betreft onder meer een inhoudelijke reactie op het verweerschrift van [naam 1] en is als zodanig aan te merken als een repliek. Dat uit de aanhef van de brief volgt dat deze is gericht aan het bestuur en de fractieleden van Hart voor Bussum en de Gooise Ouderenpartij maakt dan niet anders. Het College merkt daarbij op dat Hart voor Bussum de brief heeft ingebracht als bijlage bij het hogerberoepschrift, zodat de brief alsnog deel is gaan uitmaken van de gedingstukken. De grief faalt.
15.3
In grief 22 voert Hart voor Bussum aan dat de zitting bij de accountantskamer in strijd met de goede procesorde is verlopen. Volgens Hart voor Bussum heeft [naam 1] van de accountantskamer ter zitting onevenredig veel tijd gekregen om zijn verweer toe te lichten, terwijl de gemachtigde van Hart voor Bussum regelmatig de mond werd gesnoerd en in de rede werd gevallen waardoor werd verhinderd dat zij kon uitspreken.
15.4
Het College is ten aanzien van deze, door [naam 1] weersproken, stellingen – wat daar verder ook van zij – van oordeel dat uit de dossierstukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting, niet is gebleken dat Hart voor Bussum ter zitting bij de accountantskamer onvoldoende in de gelegenheid is geweest om de klacht te bepleiten. De grief faalt.
15.5
In grief 23 voert Hart voor Bussum – kort samengevat – aan dat in het proces-verbaal van de zitting cruciale opmerkingen ten onrechte niet zijn opgenomen en dat de accountantskamer het ter zitting besprokene onvoldoende heeft meegenomen in de bestreden uitspraak.
15.6
Het College overweegt dienaangaande dat in artikel 29 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) onder meer is bepaald dat de secretaris van het verhandelde ter zitting aantekening houdt, dat de secretaris een proces-verbaal van de zitting opmaakt indien hoger beroep wordt ingesteld, en dat het proces-verbaal een beschrijving inhoudt van hetgeen op de zitting met betrekking tot de zaak is voorgevallen. Een proces-verbaal bevat aldus geen letterlijke weergave van hetgeen ter zitting is besproken maar bevat een zakelijke weergave daarvan. Niet in geschil is dat de griffier ter zitting aantekening heeft gemaakt van het verhandelde. Niet gebleken is dat de wijze waarop de griffier het proces-verbaal heeft opgesteld van invloed is geweest op de wijze waarop de accountantskamer de klacht heeft beoordeeld. Zoals de accountantskamer reeds aan Hart voor Bussum heeft meegedeeld en ook in artikel 22, achtste lid van het Procesreglement 2015 van de accountantskamer is neergelegd, is het proces-verbaal van de zitting pas opgemaakt nadat Hart voor Bussum hoger beroep had ingesteld bij het College. De grief faalt.
Conclusie en maatregel
16.1
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel, zoals ook reeds is overwogen in 9.8.2, dat de rechtmatigheidsoordelen ten aanzien van de aan [naam 2] verstrekte vergoedingen in het rapport een deugdelijke grondslag missen, waarvan [naam 1] ook een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het rapport is daarmee in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de VGBA tot stand gekomen. De accountantskamer heeft dit in onvoldoende mate onderkend, zodat de bestreden uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Het College zal op grond van artikel 43i van de Wtra zelf in de zaak voorzien en de klachtonderdelen 3, 7 en 13 in zoverre gegrond verklaren.
16.2
Ten aanzien van de maatregel overweegt het College als volgt. Het College stelt voorop, zoals al eerder is overwogen in de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:CBB:2017:364, dat de tuchtrechter op grond van artikel 2 van de Wtra bevoegd is om bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring van een klacht een maatregel op te leggen. In dit artikel is voorzien in een schakering van tuchtrechtelijke maatregelen. De Wtra voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid om bij een gegrondverklaring van een klacht af te zien van het opleggen van een maatregel. Het College leidt hieruit af dat de Wtra ertoe strekt dat bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring van een klacht – waaraan immers het oordeel vooraf gaat dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld – in beginsel een maatregel wordt opgelegd. Van dit beginsel kan slechts worden afgeweken in gevallen waarin sprake is van een zodanig geringe verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van een accountant of waarin de verwijtbare gedraging anderszins van zodanig geringe betekenis is gelet op de specifieke omstandigheden van het geval dat oplegging van een maatregel niet is aangewezen. Naar het oordeel van het College is hier van een dergelijk geval geen sprake. Het College neemt daarbij in aanmerking dat sprake is van een serieus verwijt aan [naam 1] nu is geoordeeld dat zijn conclusies omtrent de rechtmatigheid van de vergoedingen een deugdelijke grondslag ontberen. Daarnaast wist [naam 1] bij de aanvaarding van de opdracht dat zijn bevindingen van belang waren voor het openbare debat in de gemeente Bussum over de functioneren van de burgemeester. Onder deze omstandigheden had van [naam 1] een bijzondere zorgvuldigheid verwacht mogen worden bij de totstandkoming van het rapport. Anders dan de accountantskamer ziet het College dan ook geen aanleiding om het opleggen van een maatregel achterwege te laten. De twintigste grief van Hart voor Bussum, waarin onder meer is opgenomen dat de accountantskamer niet van het opleggen van een maatregel had mogen afzien, treft in zoverre eveneens doel. Alles overwegende, waaronder de omstandigheid dat aan [naam 1] niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, acht het College de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep van [naam 1] ongegrond;
- verklaart het hoger beroep gegrond van Hart voor Bussum gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover die betrekking heeft op het oordeel over de deugdelijke grondslag van de conclusies in het rapport zoals opgenomen in de klachtonderdelen 3, 7 en 13, zoals hiervoor vermeld in 9.8.2, en voor zover daarbij is afgezien van het opleggen van een maatregel;
- verklaart de klachtonderdelen 3, 7 en 13 gegrond, voor zover die klachtonderdelen betrekking hebben op de deugdelijke grondslag van de conclusies in het rapport, zoals hiervoor vermeld in 9.8.2;
- legt [naam 1] de maatregel van waarschuwing op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2017.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. J.M.T. Plouvier