ECLI:NL:CBB:2017:371

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 november 2017
Publicatiedatum
23 november 2017
Zaaknummer
16/808
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling GLB; beoordeling van kennelijke fout in aanvraag

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] en [naam 2] beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken inzake de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015. De appellante had verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling op basis van de Gecombineerde Opgave 2015, maar stelde dat er sprake was van een kennelijke fout in haar aanvraag. De staatssecretaris had in eerdere besluiten de aanvraag en het bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Tijdens de zitting werd aangevoerd dat appellante onterecht geen uitbetaling had aangevraagd voor bepaalde percelen landbouwgrond, wat resulteerde in een aanzienlijk gemis aan uitbetaling. Het College overwoog dat de staatssecretaris niet verplicht was om appellante te wijzen op de discrepantie tussen de aangevraagde en beschikbare betalingsrechten, aangezien appellante zelf verantwoordelijk was voor de inhoud van haar aanvraag. Het College concludeerde dat er geen sprake was van een kennelijke fout en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 9 november 2017.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 16/808
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2017 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: G.J. Dokter),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 4 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2017. Partijen zijn hierbij vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Namens appellante is tevens verschenen
[naam 2] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 14 mei 2015 heeft appellante door middel van de Gecombineerde Opgave 2015 (Gecombineerde Opgave) verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling verzocht om toekenning en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Appellante heeft daarbij opgegeven vier percelen landbouwgrond met een oppervlakte van in totaal 9,67 ha in gebruik of beheer te hebben. Appellante heeft uitsluitend verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor één perceel landbouwgrond (perceel 8) met een oppervlakte van
2,57 ha.
1.2.
Op 12 juni 2015 heeft appellante een gewijzigde Gecombineerde Opgave ingediend, waarbij zij ditmaal heeft verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor twee percelen landbouwgrond (percelen 1 en 8) met een oppervlakte van in totaal 4,42 ha. Ten aanzien van de percelen 2 en 11 heeft appellante niet verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling.
1.3.
Bij besluit van 30 december 2015 heeft verweerder aan appellante 9,67 betalingsrechten toegekend. Daarbij is verweerder uitgegaan van 9,67 ha geconstateerde subsidiabele landbouwgrond.
1.4.
Bij brief van 31 december 2015 heeft verweerder meegedeeld een eerste betaling van de basisbetaling voor het jaar 2015 ter hoogte van € 16.027,59 aan appellante te doen.
1.5.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het uit te betalen bedrag van de basis- en vergroeningsbetaling vastgesteld op in totaal € 22.957,07, waarbij verweerder is uitgegaan van een voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 4,42 ha.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante, waarin deze had aangevoerd dat de opgave voor uitbetaling van 4,42 ha op een kennelijke fout berustte, ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de ingediende aanvraag tot 10 juli 2015 kon worden aangepast. Appellante heeft eerst in de bezwaarfase en daarom te laat verzocht om een aanpassing van de aanvraag. Gelet op het moment waarop appellante het verzoek tot aanpassing van de aanvraag heeft ingediend kan verweerder dit verzoek alleen honoreren als sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 (Verordening 809/2014). Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument van de Europese Commissie (nr. AGR 49533/2002) (werkdocument). Op grond van dit werkdocument kan worden gesproken van een kennelijke fout, indien er een tegenstrijdigheid in de aanvraag zit die bij summier onderzoek van de aanvraag opvalt, die wijst op een vergissing en het redelijkerwijs is uitgesloten dat dit ten tijde van de opgave conform de bedoeling was. Dat appellante ervoor heeft gekozen om voor percelen 2 en 11 niet te verzoeken om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling, ondanks dat appellante heeft aangegeven dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij de percelen 2 en 11 wel voor uitbetaling had aangevinkt en dat dit ook haar bedoeling was, maakt volgens verweerder niet dat sprake is van een kennelijke fout.
3. Appellante heeft in beroep wederom aangevoerd dat sprake is geweest van een kennelijke fout en dat het verzoek om aanpassing van de aanvraag om die reden moet worden gehonoreerd. Appellante stelt dat zij om onverklaarbare redenen voor de percelen 2 en 11 geen aanvraag om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling heeft gedaan. Het bedrag dat appellante als gevolg daarvan niet krijgt uitbetaald, bedraagt € 27.737,00. Verweerder had moeten begrijpen dat dit niet de bedoeling van appellante kan zijn geweest. Volgens appellante is er sprake van een tegenstrijdigheid in de aanvraag. Verweerder heeft gedurende de aanvraagperiode de tijd gehad appellante hiermee te confronteren zodat deze nog hersteld had kunnen worden. Appellante voert ter zitting nog aan dat er in het jaar 2015 een grote verandering heeft plaatsgevonden in de wijze waarop de Gecombineerde Opgave diende te worden ingevuld, hetgeen onduidelijkheden met zich bracht. Dit had te maken met de overgang van het systeem van toeslagrechten naar betalingsrechten. Appellante geeft aan dat zij de Gecombineerde Opgave net zo heeft ingevuld als voorgaande jaren en er daarbij vanuit ging dat de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling net zo zou plaatsvinden als voorgaande jaren. De uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2015 is echter meer dan gehalveerd ten opzichte van 2014. Volgens appellante heeft ze alle percelen voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling aangekruist. Het is voor haar geheel onbegrijpelijk hoe de kruisjes voor de percelen 2 en 11 zijn weggevallen. Wellicht waren ze niet goed opgeslagen. Appellante benadrukt dat ze groot belang heeft bij de uitbetaling van het resterende bedrag van de basis- en vergroeningsbetaling aangezien dit belangrijk is voor de continuïteit van haar bedrijf.
4. Verweerder wijst er in zijn verweer op dat het naar vaste jurisprudentie een landbouwer vrij staat om om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden. Het verschil tussen hetgeen appellante in haar Gecombineerde Opgave aanvraagt en wat zij maximaal kon aanvragen is niet zo groot dat verweerder dit bij een summier onderzoek direct had moeten opvallen. Voorts merkt verweerder op dat de overgang van de bedrijfstoeslag naar de basisbetalingsregeling ten aanzien van het onderhavige geschilpunt geen wijziging met zich bracht. Zowel voor de bedrijfstoeslagregeling als voor de basisbetalingsregeling geldt dat op basis van de van toepassing zijnde Europese Verordeningen alleen tot uitbetaling kan worden overgegaan indien voor de afzonderlijke percelen een verzoek tot uitbetaling is gedaan. Verweerder geeft in reactie op hetgeen appellante ter zitting heeft aangevoerd aan dat er voor appellante een reden kan zijn dat zij voor de percelen 2 en 11 geen aanvraag om uitbetaling van basis- en vergroeningsbetaling heeft ingediend, bijvoorbeeld omdat appellante gedurende één jaar niet het gebruiksrecht heeft voor de percelen. Verweerder wijst voorts op de in de Gecombineerde Opgave ingebouwde voorzieningen ter voorkoming van fouten. In de aanvraag om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling staan alle percelen standaard aangevinkt. Er is dus een bewuste handeling van appellante nodig om de percelen uit te vinken. Daarnaast geeft de Gecombineerde Opgave, bij wijze van een soort controlevraag, een samenvatting van de grondgebonden subsidies. Voorts is de Gecombineerde Opgave duidelijk en logisch ingevuld.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1.
Voor wijziging van de aanvraag van appellante om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2015 door het alsnog in aanmerking brengen van de percelen 2 en 11 voor de basis- en vergroeningsbetaling is, gelet op het moment waarop deze aanvraag werd gedaan, alleen plaats indien sprake is van een kennelijke fout in evenbedoelde zin.
5.2.
In vaste jurisprudentie heeft het College de benadering van verweerder aanvaardbaar geoordeeld dat hij bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen het werkdocument hanteert en heeft het College dat werkdocument zo uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen (zie de uitspraak van 8 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:83 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Naar het oordeel van het College mag verweerder van het werkdocument uitgaan bij de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout. Het College ziet geen aanleiding hierover in het kader van Verordening 809/2014 anders te oordelen.
Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 juli 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BN0914, ECLI:NL:CBB:2010:BN0915 en ECLI:NL:CBB:2010:BN0919), merkt het College op dat aangenomen kan worden dat landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun betalingsrechten willen laten uitbetalen. Aan de andere kant is het niet ondenkbaar dat er voor een landbouwer redenen kunnen zijn om bepaalde percelen niet op te geven, bijvoorbeeld omdat het in de bedoeling ligt om die percelen aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat een landbouwer ervoor kan kiezen om bepaalde redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
5.3.
Het College is van oordeel dat gelet op de omstandigheden van dit geval geen sprake is van een kennelijke fout in evenbedoelde zin. Het verschil tussen de aan appellante ter beschikking staande toeslagrechten (9,67) en het aantal ha waarvoor zij om uitbetaling heeft verzocht (4,42) is aanzienlijk. Verweerder hoefde hierin echter geen aanleiding te zien om appellante erop attent te maken dat de aanvraag waarschijnlijk niet conform haar bedoelingen is ingevuld en haar de gelegenheid te bieden om de aanvraag te wijzigen. Verweerder heeft er op gewezen dat de Gecombineerde Opgave zo is ingericht dat in de aanvraag om uitbetaling de voor toeslagrechten in aanmerking gebrachte percelen standaard staan aangevinkt en er dus een bewuste handeling van appellante nodig is – het alsnog uitvinken van de percelen – om deze niet voor uitbetaling op te geven. Appellante heeft tweemaal – op 14 mei 2015 en 14 juni 2015 – een Gecombineerde Opgave ingediend, waarbij zij in beide gevallen niet voor alle percelen uitbetaling aanvroeg. Onder deze omstandigheden hoefde verweerder er niet van uit te gaan dat er sprake was van een kennelijke fout. Dit zou vereisen dat appellante in de Gecombineerde Opgave van 14 mei 2015 per abuis een drietal percelen had uitgevinkt en, nadat zij deze beweerde fout had ontdekt, bij haar poging tot herstel hiervan op 14 juni 2015 dezelfde fout opnieuw had gemaakt, zij het ditmaal voor twee percelen. De stelling van appellante dat de vinkjes wellicht zijn weggevallen omdat zij niet goed waren opgeslagen acht het College niet aannemelijk, temeer omdat dit dan tweemaal achtereen zou moeten zijn gebeurd.
5.4.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht het College geen termen aanwezig.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester in aanwezigheid van mr. S. van Noordt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2017.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. S. van Noordt