ECLI:NL:CBB:2017:83

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
16/736
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit uitbetaling betalingsrechten GLB

In deze zaak gaat het om een beroep van appellanten tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken inzake de uitbetaling van betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015. Appellanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, hebben op 15 mei 2015 een verzoek ingediend om uitbetaling van betalingsrechten voor 25 percelen landbouwgrond. De staatssecretaris heeft bij besluit van 26 februari 2016 de uitbetaling vastgesteld op € 22.886,88. Na een ongegrond verklaard bezwaar, hebben appellanten beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 15 februari 2017 hebben appellanten hun standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerden dat er sprake was van een kennelijke fout in hun aanvraag, omdat zij voor twee percelen geen uitbetaling hadden aangevraagd.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. Het College concludeert dat appellanten bij het indienen van de aanvraag op 15 mei 2015 de percelen 16 en 23 niet hebben opgegeven voor uitbetaling van toeslagrechten. De staatssecretaris heeft terecht geen betalingsrechten uitbetaald voor deze percelen, omdat appellanten hun aanvraag te laat hebben aangepast en er geen sprake was van een kennelijke fout. Het College oordeelt dat de aanvraag niet zodanig onlogisch was dat dit bij summier onderzoek direct opgevallen had moeten zijn. De omstandigheid dat appellanten onbekend waren met de wet- en regelgeving komt voor hun rekening en risico.

De uitspraak van het College is gedaan op 8 maart 2017, waarbij het beroep ongegrond is verklaard en er geen proceskostenveroordeling is uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/736
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2017 in de zaak tussen

[naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellanten
(gemachtigde: R. Scholten),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) de uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling (betalingsrechten) voor 2015 voor appellante vastgesteld op € 22.886,88.
Bij besluit van 6 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 15 mei 2015 hebben appellanten verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling verzocht om uitbetaling van betalingsrechten. Appellanten hebben daarbij opgegeven 25 percelen landbouwgrond met een oppervlakte van in totaal 40,6 hectare in gebruik of beheer te hebben. Appellanten hebben verzocht om uitbetaling van betalingsrechten voor 23 percelen landbouwgrond met een oppervlakte van in totaal 36,73 hectare. In het overzicht ingevulde gegevens Gecombineerde opgave 2015: Regelingen grondgebonden hebben appellanten ten aanzien van de percelen 16 en 23 niet verzocht om uitbetaling van de betalingsrechten.
1.2.
Bij besluit van 22 februari 2016 heeft verweerder aan appellanten 40,54 betalingsrechten toegekend. Daarbij is verweerder uitgegaan van 40,54 hectares geconstateerde subsidiabele landbouwgrond.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten voor 2015 vastgesteld op € 22.886,88.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de ingediende aanvraag tot
10 juli 2015 kon worden aangepast. Appellanten hebben op 4 april 2016 en daarom te laat verzocht om een aanpassing van de aanvraag. Gelet op het moment waarop appellanten het verzoek tot aanpassing van de aanvraag hebben ingediend kan verweerder dit verzoek alleen honoreren als sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument van de Europese Commissie (nr. AGR 49533/2002) (werkdocument). Op grond van dit werkdocument kan worden gesproken van een kennelijke fout, indien er een tegenstrijdigheid in de aanvraag zit die bij summier onderzoek van de aanvraag opvalt, die wijst op een vergissing en het redelijkerwijs is uitgesloten dat dit ten tijde van de opgave conform de bedoeling was. Dat appellanten ervoor hebben gekozen om voor percelen 16 en 23 niet te verzoeken om uitbetaling van betalingsrechten, omdat zij in de veronderstelling verkeerden dat zij daarvoor geen betalingsrechten zouden ontvangen maakt volgens verweerder niet dat sprake is van een kennelijke fout. Voor de percelen 16 en 23 zijn daarom terecht geen uitbetalingsrechten toegekend. De omstandigheid dat appellanten onbekend waren met de wet- en regelgeving komt voor rekening en risico voor appellanten en is voor verweerder geen aanleiding om alsnog in strijd met wet- en regelgeving over te gaan tot uitbetaling van betalingsrechten voor de percelen 16 en 23.
3. Appellanten hebben aangevoerd dat sprake is geweest van een kennelijke fout en dat het verzoek om aanpassing van de aanvraag om die reden moet worden gehonoreerd. Bij de controle van de aanvraag had verweerder onmiddellijk moeten opmerken dat sprake was van een onlogische aanvraag, omdat er ten aanzien van twee van de grotere percelen waarover zij beschikten niet om uitbetaling van betalingsrechten is verzocht. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de rechtszekerheid. Verweerder heeft telefonisch geen duidelijkheid kunnen verschaffen over het wel of niet in aanmerking komen voor uitbetaling van de betalingsrechten van de percelen 16 en 23. Omdat zij dachten over gepachte grond geen betalingsrechten toegewezen en uitbetaald te krijgen en een eventuele korting wilden voorkomen, hebben zij ervoor gekozen die percelen niet voor uitbetaling van toeslagrechten op te geven. Had verweerder die duidelijkheid wel verschaft, dan hadden appellanten voor beide percelen verzocht om uitbetaling van de betalingsrechten.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1.
Vaststaat dat appellanten bij het indienen van de Gecombineerde opgave op
15 mei 2015 de percelen 16 en 23 niet hebben opgegeven voor uitbetaling van toeslagrechten. Dat zij de betalingsrechten voor deze percelen ook willen hebben uitbetaald, hebben zij bij het bezwaarschrift van 4 april 2016 ter kennis van verweerder gebracht.
4.2
De uiterste datum voor het indienen van een aanvraag voor het jaar 2015 is
15 juni 2015 (artikel 24 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013, gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 22 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014, de artikelen 1 en 3 van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/747 van de Commissie van 11 mei 2015 en artikel 4.2, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling). Wordt de termijn met meer dan 25 kalenderdagen overschreden, dan wordt de aanvraag niet-ontvankelijk geacht en worden aan de begunstigde geen betalingsrechten toegewezen en wordt geen steun verleend (artikelen 14 en 13 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van
11 maart 2014. Dit betekent dat bij een aanvraag ingediend na 10 juli 2015 geen betalingsrechten worden toegewezen en geen steun wordt verleend. Wijziging van de aanvraag na deze datum kan op grond van artikel 4 van Verordening 809/2014 indien sprake is van een kennelijke fout. Ingevolge deze bepaling mogen steunaanvragen, bijstandsaanvragen of betalingsaanvragen te allen tijde na de indiening ervan worden gecorrigeerd en aangepast in geval van kennelijke fouten die door de bevoegde autoriteit worden erkend op basis van een algemene beoordeling van het specifieke geval en mits de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. De bevoegde autoriteit mag kennelijke fouten slechts erkennen indien deze gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle van de informatie in de in de eerste alinea bedoelde documenten.
4.3
Voor wijziging van de aanvraag van appellanten om uitbetaling van de betalingsrechten 2015 door het alsnog in aanmerking brengen van de percelen 16 en 23 voor uitbetaling van zijn toeslagrechten is, gelet op het moment waarop deze aanvraag werd gedaan, alleen plaats indien sprake is van een kennelijke fout in evenbedoelde zin.
4.4
In vaste jurisprudentie heeft het College de benadering van verweerder aanvaardbaar geoordeeld dat hij bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen het werkdocument hanteert en heeft het College dat werkdocument zo uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juni 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BU3161). Het College ziet geen aanleiding hierover in het kader van Verordening 809/2014 anders te oordelen.
4.5
Appellanten hebben voor 23 van de 25 percelen met een totale oppervlakte van 36,37 hectare verzocht om uitbetaling van de betalingsrechten. Hierdoor hebben appellanten circa 90% van de betalingsrechten laten uitbetalen. Het verschil tussen hetgeen appellanten hebben aangevraagd en hetgeen zij maximaal konden aanvragen is daarmee niet zodanig groot dat dit bij een summier onderzoek van de aanvraag direct in het oog had moeten springen. Voor het oordeel dat bij summier onderzoek van de aanvraag direct duidelijk had moeten zijn dat de aanvraag blijkbaar geen goede weergave was van hetgeen appellanten beoogde bestaat daarom geen aanleiding, zodat om die reden geen sprake was van een kennelijke fout. Het College ziet dan ook geen aanleiding om, zoals door appellante verzocht, zijn rechtspraak dienaangaande te wijzigen.
4.6
Gelet op de hiervoor weergegeven regelgeving heeft verweerder dus terecht geen betalingsrechten uitbetaald voor de percelen 16 en 23. Dat, zoals appellanten aanvoeren, verweerder geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over het wel of niet in aanmerking komen voor uitbetaling van de betalingsrechten van deze percelen, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze omstandigheid niet ertoe kan leiden dat de aanvraag van appellanten in weerwil van de hiervoor weergegeven regelgeving wordt gewijzigd en betalingsrechten van de percelen 16 en 23 alsnog moeten worden uitbetaald.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van
mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 maart 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. S.M. van Ditmarsch