ECLI:NL:CBB:2017:333

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
17/899
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake invordering dwangsom voor overtreding van de Wet personenvervoer 2000

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 augustus 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die in beroep was gegaan tegen een besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu. Verzoeker had een last onder dwangsom opgelegd gekregen wegens het overtreden van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000). De minister had besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 10.000,-- na een controle door de politie op 3 april 2017, waarbij verzoeker zonder vergunning taxivervoer had verricht. Verzoeker betwistte de overtreding en voerde aan dat hij in een precaire financiële situatie verkeerde, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. De voorzieningenrechter bevestigde dat de bevindingen van de politie in de processen-verbaal juist waren en dat verzoeker had gehandeld in strijd met de eerder opgelegde last. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat de hoogte van de dwangsom en de invordering daarvan niet ter beoordeling stonden in deze procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/899
14913
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 augustus 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. R.A. Dayala),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. I.M. Kops).

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat hij overgaat tot invordering van een door verzoeker verbeurde dwangsom van € 10.000,--.
Bij besluit van 11 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2017. Partijen hebben zich hierbij laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.1
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Bij besluit van 5 januari 2017 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd op grond waarvan verzoeker zich dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000). Verweerder heeft hierbij bepaald dat bij elke geconstateerde overtreding een dwangsom zal worden verbeurd van € 10.000,-- tot een maximum van € 40.000,--. Verzoeker heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
2.2
Op 3 april 2017 heeft de politie Eenheid Amsterdam een actie in burger gehouden met als doel om illegale taxichauffeurs, ook wel snorders genoemd, aan te pakken. Verzoeker, die toen niet beschikte over een taxivergunning, is op die dag door de politie aangehouden en verhoord vanwege het verrichten van taxivervoer zonder de daarvoor vereiste vergunning. De bevindingen van de betrokken agenten zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal van bevindingen van 4 april 2017. Dat proces-verbaal vermeldt, kort samengevat, dat twee agenten bij verzoeker in de auto zijn gestapt, waarna verzoeker de agenten naar de door hen opgegeven bestemming heeft vervoerd. Aangekomen op de plaats van bestemming heeft verzoeker de agenten om betaling verzocht. Uit het proces-verbaal van verhoor van 3 april 2017, dat eveneens op ambtsbelofte is opgemaakt en door zowel de verbalisant als verzoeker is ondertekend, blijkt dat verzoeker heeft verklaard die dag, en de maanden ervoor, als snorder te hebben gereden.
2.3
In het primaire besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het proces-verbaal van bevindingen, vastgesteld dat verzoeker op 3 april 2017 artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 heeft overtreden. Daarmee heeft verzoeker in strijd gehandeld met de eerder aan hem opgelegde last en heeft hij een dwangsom van € 10.000,-- verbeurd. Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten tot invordering van die dwangsom, aangezien er volgens verweerder geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan afgezien zou moeten worden van het invorderen.
2.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Volgens verweerder staat op grond van de in de processen-verbaal neergelegde verklaringen van de verbalisanten en van verzoeker genoegzaam vast dat verzoeker taxivervoer heeft verricht als bedoeld in artikel 1 van de Wp2000, zonder dat hij in het bezit was van een taxivergunning. Uit die verklaringen blijkt ook duidelijk dat verzoeker personen tegen betaling vervoerd heeft. Dat verzoeker geen winstoogmerk zou hebben gehad, en dat er geen sprake was van uitoefening van een bedrijf, wordt niet door verweerder gevolgd. Het ontbreken van voldoende middelen van bestaan vormt volgens verweerder geen rechtvaardiging voor een overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 en vormt geen bijzondere omstandigheid waardoor van het invorderen van een dwangsom af kan worden gezien.
3. Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt tot schorsing van de invordering van de dwangsom hangende de behandeling van het beroep dat verzoeker tegen het bestreden besluit heeft ingesteld. Verzoeker betoogt dat hij artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 niet heeft overtreden. Op basis van het proces-verbaal kan niet worden vastgesteld dat verzoeker geld zou hebben gevraagd voor het vervoer van de verbalisanten. Er is geen sprake van causaal verband tussen het vervoer en de vermeende uitlating van verzoeker zoals opgenomen in het proces-verbaal en hij heeft geen enkel winstoogmerk gehad met het vervoeren van de verbalisanten. Voorts betoogt verzoeker dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Verzoeker bevindt zich in een precaire financiële situatie en staat op het punt de schuldsanering in te gaan. Indien de onderhavige invordering wordt doorgezet is er gevaar te duchten dat de aanvraag om de schuldsanering in te gaan wordt afgewezen, met alle gevolgen van dien.
4. Verweerder voert aan dat uit het proces-verbaal van het verhoor van verzoeker duidelijk blijkt dat hij op 3 april 2017 als snorder heeft gereden. Voor het vaststellen van een overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 is volgens verweerder niet vereist dat sprake is van een winstoogmerk. Voor zover verzoeker hiermee een beroep wenst te doen op de uitzondering van artikel 2, vijfde lid, van de Wp2000, betoogt verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 27 oktober 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BK1424, dat die uitzondering niet opgaat omdat hier sprake is van personenvervoer in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Daardoor kan in het midden blijven of de kosten die verzoeker heeft gemaakt de door hem gevraagde vergoeding overschrijden. Wat betreft de financiële situatie van verzoeker merkt verweerder op dat het ontbreken van voldoende middelen van bestaan het begaan van een overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 niet rechtvaardigt. Derhalve is er geen sprake van bijzondere omstandigheden waardoor van het invorderen van een dwangsom af kan worden gezien.
5.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat het besluit van 5 januari 2017, waarbij aan verzoeker een last onder dwangsom is opgelegd, formele rechtskracht heeft gekregen. Dat betekent dat de voorzieningenrechter niet aan een beoordeling van dat besluit toekomt en uit dient te gaan van de geldigheid van de bij dat besluit opgelegde last onder dwangsom. Daaronder valt ook de hoogte van de dwangsom die door verzoeker wordt verbeurd bij een geconstateerde nieuwe overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp2000.
5.2
Ten aanzien van het bewijs voor de hernieuwde overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Een bestuursorgaan mag in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
5.3
In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen neergelegd in de ondertekende en op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verzoeker om betaling heeft verzocht voor het vervoer van de verbalisanten, nu hij – nadat zij waren aangekomen op de door de verbalisanten opgegeven plaats van bestemming – tegen één van de verbalisanten zei:
“Hey vriend, ik krijg nog geld van je”. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van het verhoor van verzoeker, dat mede door hemzelf is ondertekend, dat hij een duidelijke, bekennende verklaring heeft afgelegd. Dat geen sprake zou zijn van causaal verband tussen de uitlating van verzoeker en het door hem verrichte vervoer, volgt de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande niet.
5.4
Wat betreft het oogmerk waarmee het vervoer werd verricht, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Zoals blijkt uit de definitie van taxivervoer in artikel 1 van de Wp2000 is voor het vaststellen van een overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 niet vereist dat het vervoer plaatsvond met een winstoogmerk. Een eventueel beroep op de uitzondering van artikel 2, vijfde lid, van de Wp2000 kan verzoeker niet baten. Uit de feiten zoals deze zijn vastgelegd in de processen-verbaal blijkt dat het door verzoeker verrichte taxivervoer niet plaatsvond in de sfeer van familie of collega’s, maar als economische activiteit. Volgens vaste rechtspraak van het College (zie onder meer de uitspraak van 28 december 2016, ECLI:NL:CBB:2016:446) is in een dergelijk geval sprake van personenvervoer in de uitoefening van een beroep of bedrijf als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Wp2000, zodat de Wp2000 op dat vervoer van toepassing is.
5.5
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen reden te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van verweerder dat verzoeker op 3 april 2017 zonder vergunning taxivervoer heeft verricht, zodat hij artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 heeft overtreden en aldus heeft gehandeld in strijd met de hem eerder opgelegde last onder dwangsom. Dit betekent dat verzoeker op 3 april 2017 een dwangsom ter hoogte van € 10.000,-- heeft verbeurd en verweerder op grond van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb bevoegd was tot het invorderen van dat bedrag bij verzoeker.
5.6
Ten aanzien van de invordering van de dwangsom overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de hoogte van de (maximaal) te verbeuren dwangsom rechtstreeks volgt uit het besluit van 5 januari 2017 en in deze procedure – zoals hiervoor onder 5.1 is overwogen – niet ter beoordeling staat. Het is vaste rechtspraak dat in geval van een verbeurde dwangsom het bestuursorgaan in beginsel met toepassing van artikel 5:37 van de Awb tot invordering daarvan dient over te gaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 12 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:75). Slechts in bijzondere omstandigheden kan het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk van invordering afzien. Daarvan is in de situatie van verzoeker geen sprake. Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 20 oktober 2016, ECLI:NL:CBB:2016:330) komt een beroep op geringe draagkracht in de invorderingsfase in beginsel niet voor honorering in aanmerking. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over zijn financiële situatie ziet de voorzieningenrechter geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven om van dat uitgangspunt af te wijken.
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A.N. Vroege, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2017.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.N. Vroege