In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 augustus 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die in beroep was gegaan tegen een besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu. Verzoeker had een last onder dwangsom opgelegd gekregen wegens het overtreden van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000). De minister had besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 10.000,-- na een controle door de politie op 3 april 2017, waarbij verzoeker zonder vergunning taxivervoer had verricht. Verzoeker betwistte de overtreding en voerde aan dat hij in een precaire financiële situatie verkeerde, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. De voorzieningenrechter bevestigde dat de bevindingen van de politie in de processen-verbaal juist waren en dat verzoeker had gehandeld in strijd met de eerder opgelegde last. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat de hoogte van de dwangsom en de invordering daarvan niet ter beoordeling stonden in deze procedure.