1.3.Verweerder heeft in het primaire besluit onder verwijzing naar deze bevindingen uiteengezet dat appellant op 9 mei 2015 artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 heeft overtreden, aldus heeft gehandeld in strijd met de hem eerder opgelegde last onder dwangsom en daarmee van rechtswege een dwangsom van € 10.000,- heeft verbeurd. Bij het primaire besluit heeft verweerder beslist tot invordering van die dwangsom. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. Niet in geschil is dat de hiervoor onder 1.1 genoemde besluiten, waarbij aan appellant een last onder dwangsom is opgelegd, formele rechtskracht hebben gekregen. Dat betekent dat het College niet aan de beoordeling van deze besluiten toekomt en uitgaat van de geldigheid van de bij die besluiten opgelegde last onder dwangsom. Daaronder valt ook de hoogte van de dwangsom die door appellant wordt verbeurd bij een geconstateerde nieuwe overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp2000.
3. Voorts heeft appellant ter zitting van het College erkend dat hij op 9 mei 2015 taxivervoer zonder vergunning heeft verricht, zodat hij artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 heeft overtreden en aldus heeft gehandeld in strijd met de hem eerder opgelegde last onder dwangsom. Dit betekent dat appellant op 9 mei 2015 een dwangsom ter hoogte van
€ 10.000,- heeft verbeurd en verweerder op grond van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb bevoegd was tot het invorderen van dat bedrag bij appellant.
4. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat een bedrag van € 10.000,- een enorm bedrag is dat niet in verhouding staat tot wat hij gedaan zou hebben. De dwangsom heeft een punitief karakter. Appellant is strafrechtelijk veroordeeld tot een boete van € 400,-. Hij wordt dubbel bestraft. Appellant beschikt over onvoldoende financiële draagkracht en mogelijkheden om de dwangsom van € 10.000,- te kunnen voldoen. Hij is depressief en heeft geen diploma’s. De door verweerder ter zitting van het College genoemde betalingsregeling die hem met een brief van 2 maart 2016 is aangeboden, bestaande uit 23 termijnen van € 416,- en een laatste termijn van € 216,59 biedt geen soelaas. Deze bedragen zijn voor appellant ook te hoog. Hij leeft van een bijstandsuitkering van € 630,- per maand, heeft schulden ter hoogte van € 1.500,- en moet de door de politierechter opgelegde boete nog betalen. Gelet hierop is bij de betalingsregeling ten onrechte geen rekening gehouden met zijn besteedbare inkomen en de beslagvrije voet. De hoogte van de dwangsom is volgens appellant niet redelijk, niet proportioneel en niet zorgvuldig. Verweerder heeft daar bij de bestreden besluitvorming ten onrechte geen rekening mee gehouden.
5. Het College stelt voorop dat de hoogte van de (maximaal) te verbeuren dwangsom rechtstreeks volgt uit de hiervoor onder 1.1 genoemde besluiten en in deze procedure – zoals hiervoor onder 2 is overwogen – niet ter beoordeling staat (zie de uitspraak van het College van 12 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:75). Anders dan appellant heeft aangevoerd is de last onder dwangsom en de invordering daarvan geen punitieve sanctie, zodat geen sprake is van een dubbele bestraffing. 6. Het is vaste rechtspraak dat in geval van een verbeurde dwangsom het bestuursorgaan in beginsel met toepassing van artikel 5:37 van de Awb tot invordering daarvan dient over te gaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 12 maart 2015, hiervoor aangehaald). Een andere opvatting zou afbreuk doen aan de werking die van een dwangsom behoort uit te gaan. Slechts in bijzondere omstandigheden kan het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk van invordering afzien. Daarvan is in de situatie van appellant geen sprake. Meer in het bijzonder overweegt het College dat een beroep op geringe draagkracht in de invorderingsfase in beginsel niet voor honorering in aanmerking komt (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2513). In hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn financiële situatie ziet het College geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven om hiervan af te wijken. 7. Het beroep is dus ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.