ECLI:NL:CBB:2016:330

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 oktober 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
15/887
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van verbeurde dwangsom bij taxivervoer zonder vergunning en de beoordeling van financiële draagkracht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant had beroep ingesteld tegen de invordering van een verbeurde dwangsom van € 10.000,- die was opgelegd wegens taxivervoer zonder vergunning. De minister had eerder aan de appellant een last onder dwangsom opgelegd, waarbij bij elke overtreding van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) een dwangsom van € 10.000,- zou worden verbeurd. De appellant had erkend dat hij op 9 mei 2015 taxivervoer zonder vergunning had verricht, wat leidde tot de verbeurdverklaring van de dwangsom.

De appellant voerde aan dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding stond tot zijn handelen en dat hij financieel niet in staat was om het bedrag te voldoen. Hij stelde dat hij een bijstandsuitkering ontving en dat de betalingsregeling die hem was aangeboden niet haalbaar was. Het College oordeelde echter dat de hoogte van de dwangsom voortvloeide uit eerdere besluiten die formele rechtskracht hadden en dat de invordering daarvan niet ter beoordeling stond in deze procedure. Het College stelde vast dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien, en dat een beroep op geringe draagkracht in de invorderingsfase in beginsel niet voor honorering in aanmerking komt.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de appellant ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent dwangsommen en de beperkte ruimte voor het bestuursorgaan om van invordering af te zien, zelfs in gevallen van financiële moeilijkheden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/887
14913

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2016 in de zaak tussen

[naam] te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. K.A. Krikke),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant meegedeeld dat hij overgaat tot invordering van een door appellant verbeurde dwangsom van € 10.000,-.
Bij besluit van 13 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 3 januari 2014 heeft verweerder appellant de last opgelegd dat hij zich dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) en dat bij elke geconstateerde overtreding een dwangsom zal worden verbeurd van € 10.000,-. Bij besluit op bezwaar van 3 maart 2014 heeft verweerder bepaald dat de last een looptijd heeft van twee jaar. Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft verweerder het maximum te verbeuren bedrag vastgesteld op € 40.000,-. Bij uitspraak van
16 februari 2015, ECLI:NL:CBB:2015:35, heeft het College het beroep van appellant tegen de besluiten van 3 maart 2014 en 3 oktober 2014 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 9 mei 2015 heeft de politie Eenheid Amsterdam een snordersactie in burger gehouden met als doel om illegale taxichauffeurs, ook wel snorders genoemd, aan te pakken. Appellant, die toen niet beschikte over een taxivergunning, is op die dag door twee agenten aangehouden en verhoord vanwege het verrichten van taxivervoer zonder de daarvoor vereiste vergunning. De bevindingen van die agenten zijn neergelegd in een op ambtseed, respectievelijk ambtsbelofte, opgemaakt en ondertekend proces-verbaal van bevindingen van 9 mei 2015, dat zich bij de gedingstukken bevindt. Kort gezegd is in dat proces-verbaal vermeld dat appellant aan twee agenten in burger heeft gevraagd of zij een taxi nodig hadden, dat hij met hen een bestemming en een te betalen bedrag is overeengekomen en dat hij hen met zijn auto heeft vervoerd naar de door hen opgegeven bestemming.
1.3.
Verweerder heeft in het primaire besluit onder verwijzing naar deze bevindingen uiteengezet dat appellant op 9 mei 2015 artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 heeft overtreden, aldus heeft gehandeld in strijd met de hem eerder opgelegde last onder dwangsom en daarmee van rechtswege een dwangsom van € 10.000,- heeft verbeurd. Bij het primaire besluit heeft verweerder beslist tot invordering van die dwangsom. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. Niet in geschil is dat de hiervoor onder 1.1 genoemde besluiten, waarbij aan appellant een last onder dwangsom is opgelegd, formele rechtskracht hebben gekregen. Dat betekent dat het College niet aan de beoordeling van deze besluiten toekomt en uitgaat van de geldigheid van de bij die besluiten opgelegde last onder dwangsom. Daaronder valt ook de hoogte van de dwangsom die door appellant wordt verbeurd bij een geconstateerde nieuwe overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp2000.
3. Voorts heeft appellant ter zitting van het College erkend dat hij op 9 mei 2015 taxivervoer zonder vergunning heeft verricht, zodat hij artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 heeft overtreden en aldus heeft gehandeld in strijd met de hem eerder opgelegde last onder dwangsom. Dit betekent dat appellant op 9 mei 2015 een dwangsom ter hoogte van
€ 10.000,- heeft verbeurd en verweerder op grond van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb bevoegd was tot het invorderen van dat bedrag bij appellant.
4. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat een bedrag van € 10.000,- een enorm bedrag is dat niet in verhouding staat tot wat hij gedaan zou hebben. De dwangsom heeft een punitief karakter. Appellant is strafrechtelijk veroordeeld tot een boete van € 400,-. Hij wordt dubbel bestraft. Appellant beschikt over onvoldoende financiële draagkracht en mogelijkheden om de dwangsom van € 10.000,- te kunnen voldoen. Hij is depressief en heeft geen diploma’s. De door verweerder ter zitting van het College genoemde betalingsregeling die hem met een brief van 2 maart 2016 is aangeboden, bestaande uit 23 termijnen van € 416,- en een laatste termijn van € 216,59 biedt geen soelaas. Deze bedragen zijn voor appellant ook te hoog. Hij leeft van een bijstandsuitkering van € 630,- per maand, heeft schulden ter hoogte van € 1.500,- en moet de door de politierechter opgelegde boete nog betalen. Gelet hierop is bij de betalingsregeling ten onrechte geen rekening gehouden met zijn besteedbare inkomen en de beslagvrije voet. De hoogte van de dwangsom is volgens appellant niet redelijk, niet proportioneel en niet zorgvuldig. Verweerder heeft daar bij de bestreden besluitvorming ten onrechte geen rekening mee gehouden.
5. Het College stelt voorop dat de hoogte van de (maximaal) te verbeuren dwangsom rechtstreeks volgt uit de hiervoor onder 1.1 genoemde besluiten en in deze procedure – zoals hiervoor onder 2 is overwogen – niet ter beoordeling staat (zie de uitspraak van het College van 12 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:75). Anders dan appellant heeft aangevoerd is de last onder dwangsom en de invordering daarvan geen punitieve sanctie, zodat geen sprake is van een dubbele bestraffing.
6. Het is vaste rechtspraak dat in geval van een verbeurde dwangsom het bestuursorgaan in beginsel met toepassing van artikel 5:37 van de Awb tot invordering daarvan dient over te gaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 12 maart 2015, hiervoor aangehaald). Een andere opvatting zou afbreuk doen aan de werking die van een dwangsom behoort uit te gaan. Slechts in bijzondere omstandigheden kan het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk van invordering afzien. Daarvan is in de situatie van appellant geen sprake. Meer in het bijzonder overweegt het College dat een beroep op geringe draagkracht in de invorderingsfase in beginsel niet voor honorering in aanmerking komt (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2513). In hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn financiële situatie ziet het College geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven om hiervan af te wijken.
7. Het beroep is dus ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. J.W.E. Pinckaers