5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat of verweerder de aan appellant opgelegde last onder dwangsom terecht heeft gehandhaafd.
5.2. Het College is op grond van de in de processen-verbaal van 29 oktober 2007, 2 november 2007 en 9 november 2007 neergelegde verklaringen van oordeel dat genoegzaam vast staat dat appellant op 26 oktober 2007 taxivervoer als bedoeld in artikel 1 van de Wp 2000 heeft verricht. Uit de verklaringen blijkt dat appellant vier passagiers van F naar E heeft vervoerd en daarvoor van hen € 20,- heeft ontvangen. De enkele stelling van appellant dat hij voor dit vervoer geen betaling heeft ontvangen en dat de verklaringen van de getuigen hierover niet kloppen, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van die verklaringen. Het College neemt daarbij in aanmerking dat de getuigenverklaringen gedetailleerd zijn en onderling overeenkomen. Er is voorts geen enkel aanknopingspunt voor de stelling van appellant dat de getuigen niet betrouwbaar zouden zijn en zouden hebben gelogen over de betaling. De verklaring van appellant dat een van de passagiers een dochter van een oud-collega is en dat deze oud-collega hem de vorige avond had gevraagd de meisjes te vervoeren, is ongeloofwaardig, nu de betreffende passagier de verklaring tegenspreekt en appellant de naam van deze collega noch de naam van het bedrijf waar zij gewerkt zouden hebben, kan noemen. Gelet op het vorenstaande heeft het College geen aanleiding gezien de getuigen ter zitting te horen.
Appellant heeft gesteld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat de getuigenverklaringen eerst na het nemen van het bestreden besluit aan zijn gemachtigde zijn toegezonden, waarbij de namen van de getuigen zijn geanonimiseerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Door appellant is niet betwist dat zijn gemachtigde de aangetekend verzonden brief van 15 mei 2008 had kunnen ophalen, in welk geval hij op de hoogte had kunnen zijn van het feit dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage lagen bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat. Appellant had voorafgaand aan het bestreden besluit dan ook kennis kunnen nemen van de getuigenverklaringen. Hoewel toentertijd de namen van de getuigen niet op de verklaringen waren vermeld, verbindt het College hieraan geen gevolgen voor het bestreden besluit. Daarbij neemt het College in aanmerking dat appellant, nadat hem in beroep de niet-geanonimiseerde processen-verbaal zijn toegezonden, de inhoud van de getuigenverklaringen – behoudens zijn reeds in bezwaar ingenomen en in beroep gehandhaafde stelling dat deze verklaringen niet juist zijn – niet met nadere argumenten heeft betwist.
5.3 De stelling van appellant dat de Wp 2000 op grond van artikel 2, derde lid, van die wet niet van toepassing is op het door hem verrichte personenvervoer, slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen. De aangehaalde bepaling, die ook wel wordt aangeduid als de carpoolbepaling, strekt ertoe van de werkingssfeer van de Wp 2000 uit te sluiten het vervoer van personen per auto, indien dat slechts geschiedt tegen vergoeding van (maximaal) de autokosten. Op grond van de laatste zinsnede van de eerste volzin van dit artikellid, geldt deze uitzondering echter niet indien dat vervoer wordt verricht in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Blijkens de wetsgeschiedenis is de laatste zinsnede aan het artikellid toegevoegd om misbruik van de carpoolbepaling te voorkomen. De toelichting vermeldt dat artikel 2, derde lid, is bedoeld om het echte carpoolen, met vrienden of collega’s van het werk, niet onder de vergunningplicht te brengen. Met de toevoeging van bedoelde zinsnede is beoogd dat personen die buiten de familie- of collega-sfeer als economische activiteit taxivervoer aanbieden, geen beroep meer kunnen doen op de in artikel 2, derde lid, neergelegde kostenregeling (Tweede Kamer, 1997-1998, 25910, nr. 3, p. 8-9 en 18-19, en Tweede Kamer, 1999-2000, 26456, nr. 9, p. 8-9). Naar het oordeel van het College staat, hoewel de vaststaande feiten niet uitsluiten dat het om een beperkte activiteit van appellant gaat, genoegzaam vast dat appellant op 26 oktober 2007 taxivervoer heeft verricht als economische activiteit in het kader van de uitoefening van een bedrijf. Uit de getuigenverklaringen blijkt immers dat dit vervoer niet plaatsvond in de sfeer van familie of collega’s, maar dat de passagiers appellant hebben benaderd, omdat hij bekend stond als “zwarte taxi”. Er is dan ook sprake van personenvervoer in de uitoefening van een beroep of bedrijf, zodat de Wp 2000 van toepassing is. Derhalve kan in het midden blijven of de kosten die appellant per kilometer heeft gemaakt de door hem ontvangen vergoeding overschrijden.
5.4 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellant op 26 oktober 2007 taxivervoer heeft verricht zonder daartoe verleende vergunning en daarmee artikel 4, tweede lid, van de Wp 2000 heeft overtreden.
5.5 Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat, nu zich op 26 oktober 2007 al een eerdere overtreding heeft voorgedaan, geen sprake is van een preventieve dwangsom, zodat in dit geval niet het in de jurisprudentie ontwikkelde klaarblijkelijkheidscriterium geldt. Het College overweegt dienaangaande thans het volgende.
Uit de bewoordingen van de last onder dwangsom blijkt dat de last niet ten doel heeft de op 26 oktober 2007 geconstateerde overtreding van het in artikel 4, tweede lid, Wp 2000 bepaalde ongedaan te maken of te beëindigen – deze overtreding was immers ten tijde van het opleggen van de last reeds beëindigd –, maar er toe strekt een nieuwe overtreding van het betreffende voorschrift door appellant te voorkomen.
Indien een last onder dwangsom er toe strekt een overtreding te voorkomen, dient, wil er een bevoegdheid zijn om de last op te leggen, sprake te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat de in de last omschreven overtreding zal plaatsvinden. Deze voorwaarde moet worden gesteld in het belang van de rechtszekerheid en als waarborg tegen het lichtvaardig opleggen van een last tot handhaving. Dit is anders indien de last strekt ter voorkoming van een overtreding die – in de zin van artikel 5:32, tweede lid, Awb en thans artikel 5:2, eerste lid, Awb – is aan te merken als een herhaling van een eerdere overtreding en waarbij gevaar voor herhaling voor de hand ligt. In dat geval is voor het aannemen van de bevoegdheid om de last op te leggen niet vereist dat klaarblijkelijk gevaar voor overtreding bestaat, maar volstaat – voor het aannemen van die bevoegdheid – dat de eerdere overtreding heeft plaatsgevonden.
Bij de beantwoording van de vraag of een last strekt ter voorkoming van herhaling – in de hiervóór bedoelde, beperkte zin – van een eerdere overtreding, spelen verschillende omstandigheden op zichzelf of in onderlinge samenhang bezien een rol. Het gaat hier om omstandigheden die een beeld geven van de mate van continuïteit in de aan de orde zijnde overtredingen, zoals de aard van de overtreding, de mate van overeenkomst – bijvoorbeeld wat betreft de plaats ervan – met de eerder geconstateerde overtreding en het tijdsverloop sinds die overtreding. Voor de aard van de overtreding is onder meer van belang dat het gaat om overtredingen van hetzelfde voorschrift met dezelfde strekking, wil gesproken kunnen worden van een herhaling. Om tot de conclusie te komen dat de last strekt ter voorkoming van een herhaling, is vereist dat de omstandigheden ten tijde van het opleggen van de last op één lijn gesteld kunnen worden met de omstandigheden ten tijde van de eerdere overtreding.
5.6 Toegespitst op het onderhavige geval leidt het in aanmerking nemen van de meerbedoelde omstandigheden het College tot de slotsom dat in het geval van appellant de last strekt ter voorkoming van herhaling van de eerdere op 26 oktober 2007 gepleegde overtreding. Gelet op de overwegingen in rubriek 5.3 van deze uitspraak, is komen vast te staan dat appellant zonder vergunning taxivervoer verricht in de uitoefening van een beroep of bedrijf. In de aard van deze overtreding, die zich kenmerkt door het stelselmatig verrichten van taxivervoer, ligt besloten dat gevaar voor herhaling voor de hand ligt. Van de zijde van appellant zijn voorts geen feiten of omstandigheden aangevoerd – bijvoorbeeld gelegen in het feit dat inmiddels een andere vorm van inkomensverwerving is gevonden of dat is overgegaan tot het afstoten van bedrijfsmiddelen waarmee de overtreding is begaan – die voor dit geval tot het oordeel zouden moeten leiden dat bedoeld herhalingsgevaar niet aanwezig is. Gelet hierop is de constatering van de overtreding op 26 oktober 2007 naar het oordeel van het College voldoende om de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen van de last aan te nemen.
5.7 Verweerder kwam derhalve krachtens artikel 93 Wp 2000 in samenhang met artikel 5:32, eerste lid, Awb de bevoegdheid toe om een last onder dwangsom op te leggen. Alleen in bijzondere omstandigheden kan van verweerder worden verlangd dat hij afziet van zijn bevoegdheid om handhavend tegen illegale situaties op te treden. Naar het oordeel van het College geeft hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen aanleiding om aan te nemen dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden in voornoemde zin.
5.8 Appellant heeft betoogd dat de opgelegde dwangsom van € 10.000,- per overtreding met een maximum van € 200.000,- niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding, dat een motivering van hoogte van de dwangsom in dit concrete geval ontbreekt en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn financiële draagkracht. Het College overweegt hierover als volgt. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld in overeenstemming met de in de bijlage bij de Beleidsregels genoemde bedragen bij overtreding van artikel 4, tweede lid, Wp 2000. De hoogte van deze bedragen is in de Beleidsregels niet gemotiveerd. Wel is in de toelichting vermeld dat het bedrag van € 20.000,- per overtreding van deze bepaling, dat was opgenomen in de Bekendmaking handhaving voorschriften voor taxivervoer over de weg (Stcrt. 5 juni 2003, nr. 106, p. 14), die bij de inwerkingtreding van de Beleidsregels is vervallen, bij nader inzien niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Daarom is het bedrag verlaagd naar € 10.000,- per overtreding. In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat het bedrag van € 10.000,- op basis van cijfers van de gemiddelde omzet per voertuig, die jaarlijks door de brancheorganisatie Koninklijk Nederlands Vervoer worden uitgegeven, overeenkomt met een omzet van 17 dagen. Het bedrag is derhalve ruimschoots hoger dan het geschatte financiële voordeel voor de overtreder, zodat het beoogde effect van het einde van de overtreding zo snel mogelijk wordt bereikt, aldus verweerder.
Ingevolge artikel 5:32, vierde lid (thans: artikel 5:32b, derde lid) Awb dient de hoogte van een vastgestelde dwangsom in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Naar vaste jurisprudentie – verwezen wordt naar de uitspraak van het College van 4 september 2003, , LJN: AL1832 – bestaat er bij de beoordeling van een last onder dwangsom geen aanleiding voor de, bij punitieve sancties passende, indringende toetsing aan de in artikel 3:4, tweede lid, Awb besloten liggende evenredigheidsmaatstaf, ook niet wat betreft de hoogte van de dwangsom. Op grond van de uit artikel 5:32, vierde lid, Awb voortvloeiende maatstaf geldt daarbij slechts de beperking dat het bedrag van de dwangsom niet disproportioneel hoog mag zijn in verhouding tot de ernst van de overtreding. Voorts biedt deze maatstaf naar zijn strekking ruimte voor een bestuurlijke afweging van belangen bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom. De wijze waarop een bestuursorgaan gebruik heeft gemaakt van deze beoordelingsvrijheid dient door de rechter terughoudend te worden getoetst. Anderzijds kan een bestuursorgaan de hoogte van een dwangsom in een concreet geval niet louter vaststellen op grond van vooraf gemaakte algemene afwegingen, maar dient hij zich ervan te vergewissen of de hoogte van de op te leggen dwangsom in de concrete omstandigheden van dat geval niet disproportioneel is (zie de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 31 oktober 2003, , LJN: AO1032).
Verweerder heeft in het onderhavige geval voor de hoogte van de dwangsom uitsluitend gewezen op de in de Beleidsregels genoemde bedragen bij overtreding van artikel 4, tweede lid, Wp 2000 en heeft daarbij aangegeven dat het bedrag van € 10.000,- per overtreding is gebaseerd op gemiddelde omzetgegevens per voertuig. Met verweerder is het College van oordeel dat bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom geen rekening hoefde te worden gehouden met de financiële draagkracht van appellant. Het opleggen van een last onder dwangsom heeft ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dat doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. De financiële omstandigheden van de overtreder spelen daarbij in beginsel geen rol. Niet is gebleken van omstandigheden om in dit geval een uitzondering op dat uitgangspunt te maken.
Het College is evenwel van oordeel dat verweerder door de enkele verwijzing naar het in de Beleidsregels genoemde bedrag bij overtreding van artikel 4, tweede lid, Wp 2000 en vermelding van de ratio in algemene zin van dit bedrag, de hoogte van de dwangsom in dit concrete geval onvoldoende heeft gemotiveerd. Uit de uit het dossier bekende feiten blijkt slechts dat appellant voor één taxirit een vergoeding van € 20,- heeft ontvangen en dat hij bekend is als iemand die vaker ritten verzorgt en bekend staat als taxi H. Het College acht deze enkele gegevens ontoereikend om een dwangsom van
€ 10.000,- per geconstateerde overtreding met een maximum van € 200.000,- op te baseren. Het is in dit concrete geval immers niet denkbeeldig dat het hier om een bedrijfsactiviteit van appellant gaat, die – gemeten naar maatstaven die voor het taxibedrijf gangbaar zijn – als zeer beperkt moet worden aangemerkt, in welk geval de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot het financiële voordeel dat appellant kan behalen met het taxivervoer op de wijze als door hem verricht. Daarbij komt dat de last in afwijking van artikel 2 van de Beleidsregels niet in de tijd beperkt is.
5.9 Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.10 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,- op basis van 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 322,- per punt, waarbij het gewicht van de zaak op gemiddeld is bepaald.
Het door appellant bepaalde griffierecht ten bedrage van € 145,- dient aan hem te worden vergoed.