ECLI:NL:CBB:2017:324

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 oktober 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
16/217
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarin de aanvraag voor toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB werd afgewezen. De staatssecretaris had in eerdere besluiten, gedateerd 29 december 2015 en 31 december 2015, de aanvragen van appellante om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van deze rechten voor het jaar 2015 afgewezen, omdat appellante in 2013 geen rechtstreekse betaling van minimaal € 500,- had ontvangen en niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van betalingsrechten.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 9 oktober 2017 uitspraak gedaan. Het College oordeelde dat appellante niet aan de voorwaarden voldeed, zoals vastgelegd in Verordening 1307/2013, en dat de staatssecretaris terecht de aanvragen had afgewezen. Appellante had in 2013 weliswaar toeslagrechten ontvangen, maar deze waren niet voldoende om in aanmerking te komen voor de gevraagde betalingsrechten. Het College concludeerde dat de regelgeving en communicatie van de staatssecretaris voldoende helder waren en dat appellante niet kon aantonen dat zij aan de voorwaarden voldeed.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de specifieke voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om tijdig en correct te handelen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/217
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 oktober 2017 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats 1] , appellante,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. C. Hulzebos).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 31 december 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellante heeft met het doen van haar Gecombineerde opgave 2015 op 3 juni 2015 toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van deze betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor 2015 aangevraagd.
1.2
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten afgewezen. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat appellante geen recht heeft op betalingsrechten, omdat (-) appellante in 2013 geen recht had op een directe betaling van minimaal € 500,- vanuit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), (-) zij niet minimaal 0,3 hectare groente, fruit (inclusief wijngaard), pootaardappelen, consumptieaardappelen, siergewassen of bollen heeft geteeld in 2013 en (-) verweerder niet voor appellante heeft kunnen vaststellen dat zij in 2013 landbouwactiviteiten heeft uitgevoerd of verweerder wel voor appellante heeft kunnen vaststellen dat zij in 2013 landbouwactiviteiten heeft uitgeoefend maar ook toeslagrechten in eigendom of gebruik heeft gehad.
1.3
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de aanvraag van appellante tot uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor 2015 afgewezen, omdat appellante op 15 mei 2015 geen betalingsrechten in gebruik had.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft uiteengezet dat
betalingsrechten kunnen worden toegewezen aan actieve landbouwers die tijdig een aanvraag hiervoor indienen en – kort gezegd – voor 2013 recht hadden op een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,- overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van
19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (Verordening 73/2009). Uit het gegevensbestand van verweerder is echter gebleken dat appellante weliswaar in 2013
€ 442,42 aan toeslagrechten toegekend heeft gekregen, maar geen rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-, zodat appellante niet aan die voorwaarde voldoet. Actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen kunnen alsnog in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en uiterlijk 15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen hebben geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha hebben geëxploiteerd. Niet is gebleken dat appellante aan deze voorwaarde voldoet. Tot slot komen actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen alsnog in aanmerking voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en nooit hebben beschikt over toeslagrechten in eigendom of gehuurd en wel uiterlijk 15 mei 2013 aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten hebben verricht. Uit het gegevensbestand van verweerder is gebleken dat appellante in het verleden (2013 en 2014) toeslagrechten heeft gehad, zodat appellante evenmin aan deze voorwaarde voldoet.
3.1
Appellante voert aan dat zij misschien naar de letter van de wet niet voldoet aan de voorwaarden, maar dat zij gelet op de geest van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Verordening 1307/2013) in aanmerking zou moeten komen voor betalingsrechten en de uitbetaling hiervan. Zij beschikte immers over toeslagrechten onder het oude regime die op een haar na de minimale waarde vertegenwoordigen van € 500,- en zij verricht landbouwactiviteiten. Zij vindt het vreemd dat zij wel in aanmerking zou zijn gekomen voor betalingsrechten indien zij in 2013 helemaal geen toeslagrechten zou hebben gehad.
3.2
Appellante betoogt verder dat de regelgeving en de communicatie hierover door verweerder onvoldoende helder zijn geweest. Zij begrijpt nu dat zij mogelijkheden had om toeslagrechten over te schrijven van haar bedrijf in [plaats 1] naar de locatie [plaats 2] , waardoor zij aan het drempelbedrag van € 500,- zou hebben kunnen voldoen en in aanmerking zou zijn gekomen voor de toewijzing van betalingsrechten. Ook had zij een aanvraagrecht kunnen overdragen. Dit is niet helder af te leiden uit de communicatie van verweerder en de wet- en regelgeving.
3.3
Voorts voert appellante aan over 2013 € 2.815,20 aan natuurbeheersubsidie te hebben ontvangen in [plaats 2] , waarmee zij voldoet aan het drempelbedrag van € 500,-.
3.4
Tot slot stelt appellante dat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn, omdat zij zonder betalingsrechten vanaf 2015 ongeveer € 200.000,- inkomen zal moeten missen. Appellante verzoekt om haar aanvraag op grond van een hardheidsclausule of de redelijkheid te honoreren.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat appellante per 15 mei 2013 beschikte over 5,27 toeslagrechten met een bruto waarde van € 442,42, die waren aangekocht van een andere landbouwer. De toeslagrechten hebben niet geleid tot uitbetaling van bedrijfstoeslag, omdat het bedrag lager was dan € 500,-. Appellante heeft in 2013 geen gewas geteeld dat toegang kan verschaffen tot de basisbetalingsregeling. Artikel 24 in relatie met artikel 9 van Verordening 1307/2013 schrijft dwingend en uitputtend voor, welke landbouwers in aanmerking komen voor basisbetalingsrechten. De verordening bevat geen hardheidsclausule, noch biedt de regelgeving ruimte om op grond van redelijkheid betalingsrechten toe te wijzen. Landbouwers zijn door nieuwsbrieven van verweerder vroegtijdig in de gelegenheid gesteld zich te informeren over het nieuwe GLB. Voorts is appellante bij brief van 1 oktober 2014 geïnformeerd dat zij haar referentiegegevens inzake de betalingsrechten kon raadplegen in het klantportaal van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Appellante kon zich toen nog toegang verschaffen tot de basisbetalingsregeling door het afsluiten van private overeenkomsten op grond van artikel 24, achtste lid, van Verordening 1307/2013, maar appellante heeft dit niet gedaan. Het is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de aanvrager zijn aanvraag conform zijn wensen in te dienen en zo nodig daarover advies te vragen.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1
Bij uitspraak van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316) heeft het College onder 5.2 – kort gezegd – geoordeeld dat ingevolge artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 alleen dan betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers indien zij, voordat een verlaging en uitsluiting wordt toegepast, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag voor 2013 recht hadden op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-. Voorts heeft het College in die uitspraak onder 5.3 geoordeeld dat de in genoemde bepaling neergelegde keuze van de Uniewetgever, ook indien deze keuze wordt beschouwd tegen de achtergrond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, niet tot onevenredige gevolgen leidt.
5.2
Het College volgt appellante op basis van hetgeen is overwogen in de onder 5.1 aangehaalde uitspraak niet in haar uitleg van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013.
5.3
Aangezien appellante voor 2013 geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten. Hieraan doet niet af dat appellante over 2013 een natuurbeheersubsidie van € 2.815,20 heeft ontvangen omdat, zoals verweerder met juistheid in de beslissing op bezwaar heeft uiteengezet, een betaling in het kader van de subsidie voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer (SNL) niet is opgenomen in bijlage I van Verordening 73/2009 en derhalve niet is aan te merken als een rechtstreekse betaling.
5.4
Appellante heeft niet bestreden het standpunt van verweerder dat zij niet uiterlijk
15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen heeft geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha heeft geëxploiteerd en dat zij nooit heeft beschikt over toeslagrechten in eigendom of gehuurd en wel uiterlijk
15 mei 2013 aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten heeft verricht. Dit betekent dat appellante evenmin op grond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder a, sub i, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling, in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten.
5.5
Het betoog van appellante dat de regelgeving en de communicatie hierover door verweerder onvoldoende helder is geweest, faalt. Op 20 december 2013 is Verordening 1307/2013 in werking getreden en vanaf 1 januari 2015 geldt het nieuwe wettelijke regime voor de toekenning van steun aan landbouwers. Voor marktdeelnemers voor wie deze verordening gevolgen had, bestond aldus voldoende tijd om zich daarop voor te bereiden (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:68, r.o. 11.3). Voorts heeft verweerder in het verweerschrift terecht erop gewezen dat hij landbouwers door middel van nieuwsbrieven tijdig heeft geïnformeerd over het nieuwe GLB, en dat hij appellante bij brief erover heeft geïnformeerd dat zij haar referentiegegevens inzake de betalingsrechten kon raadplegen in het klantportaal van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij de gelegenheid had zich toegang te verschaffen tot de basisbetalingsregeling door het afsluiten van private overeenkomsten op grond van artikel 24, achtste lid, van Verordening 1307/2013, maar dit niet te hebben gedaan ten gevolge van het feit dat zij van deze mogelijkheid niet op de hoogte was.
5.6
Voor zover appellante met haar betoog dat zij door het niet toewijzen van betalingsrechten onevenredig zwaar wordt getroffen, met betrekking tot het bestreden besluit een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten vloeien rechtstreeks voort uit artikel 24 van Verordening 1307/2013. Nu appellante niet aan die voorwaarden voldoet, was verweerder gehouden de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten af te wijzen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.
5.7
De conclusie is dat verweerder terecht geen betalingsrechten heeft toegewezen aan appellante.
5.8
Uit de artikelen 32, eerste lid, en 43, eerste lid, van Verordening 1307/2013 volgt dat een landbouwer die in aanmerking wil komen voor respectievelijk de basisbetaling en vergroeningsbetaling dient te beschikken over betalingsrechten. Aangezien appellante in 2015 niet beschikte over betalingsrechten, heeft verweerder de desbetreffende
aanvragen terecht afgewezen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. A. Venekamp en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. C.M. Leliveld