In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juli 2017 uitspraak gedaan in de zaken 16/975 en 16/1122, waarbij appellante, een landbouwbedrijf, in beroep ging tegen besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken. De staatssecretaris had eerder besluiten genomen over de toewijzing van betalingsrechten voor 2015 en de uitbetaling van deze rechten, die appellante had aangevraagd op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De appellante betwistte de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van haar landbouwpercelen, zoals deze door de staatssecretaris was vastgesteld.
Het College heeft vastgesteld dat de staatssecretaris bij zijn besluiten de aanvraag van appellante correct heeft behandeld en dat de vastgestelde oppervlakten in overeenstemming zijn met de Gecombineerde Opgave 2015. Het College overwoog dat appellante niet tijdig had verzocht om wijziging van de aanvraag en dat de staatssecretaris terecht was uitgegaan van de door appellante opgegeven perceelsgrenzen. Bovendien werd vastgesteld dat de verschillen in oppervlakte tussen de aanvragen van appellante en de vastgestelde oppervlakten door de staatssecretaris minder dan 2% bedroegen, wat volgens de geldende regels geen aanleiding gaf voor een nadere beoordeling.
De beroepen van appellante zijn ongegrond verklaard, en het College heeft geoordeeld dat de besluiten van de staatssecretaris in stand blijven. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.