In de NS-zaak is het volgende overwogen:
“6.1 Blijkens de bestreden besluiten heeft verweerder bij de beoordeling van de onderhavige projecten de maatstaf aangelegd dat er sprake is van technisch nieuwe programmatuur als er technische knelpunten moeten worden opgelost bij het omzetten van het ontwerp van een systeem naar de feitelijke programmatuur. Verweerder heeft daaraan de conclusie verbonden dat deze knelpunten dus worden opgelost bij het programmeren. Als binnen een onderneming gewerkt wordt aan functioneel en technisch ontwerp c.q. architectuur van een systeem, maar de omzetting van het ontwerp naar programmatuur wordt uitbesteed, is volgens verweerder geen sprake van het ontwikkelen van technisch nieuwe (onderdelen) van programmatuur en geeft verweerder geen S&O verklaring af.
Het College is van oordeel dat deze maatstaf van verweerder, geplaatst tegen de achtergrond van de hier toepasselijke bepalingen, waaronder artikel 1, eerste lid, onder n, sub 2º en onder o, van de Wva, te beperkt is. Uit de stukken, waaronder het door appellanten in het geding gebrachte deskundigenbericht van [naam 5] en de uiteenzettingen van de deskundige ter zitting, is voor het College voldoende vast komen te staan dat ook in de fase voorafgaand aan het daadwerkelijke programmeren ofwel coderen sprake kan zijn van het oplossen van technische knelpunten met betrekking tot de ontwikkeling van technische nieuwe (onderdelen van) programmatuur en dat een programmeur op basis van een gedetailleerd ontwerp een stuk software kan bouwen, zonder zelf technische knelpunten te hoeven oplossen. Naar het oordeel van het College staat de definitie van ‘programmatuur’ in artikel 1, eerste lid, onder o, van de Wva als een niet-fysiek, logisch deelsysteem van een informatiesysteem dat de structuur van de gegevens en van de verwerkingsprocessen bepaalt, niet in de weg aan een ruimere uitleg dan door verweerder bepleit. Het College kan uit het woord ‘bepaalt’ in voornoemd artikel de door verweerder ter zitting bepleite beperking van het toepassingsbereik van het begrip ‘programmatuur’ niet afleiden. Dat het ontwikkelen van programmatuur noodzakelijk inhoudt dat ook daadwerkelijk wordt geprogrammeerd c.q. gecodeerd, betekent niet per definitie dat van programmatuurontwikkeling geen sprake kan zijn als technische knelpunten niet tijdens het feitelijk programmeren ofwel coderen worden opgelost, maar daaraan voorafgaand in het ontwikkelen van het (technisch) ontwerp.
Het College acht bij het voorgaande van belang dat er, zoals aan de hand van de uiteenzetting van de deskundige voldoende aannemelijk is geworden, bij de softwareprogrammering in de loop van de tijd een ontwikkeling heeft plaatsgevonden van ‘ouderwets programmeren’ naar de ‘hedendaagse softwareontwikkeling’. Door de deskundige is uiteengezet dat bij de systeemontwikkeling door appellanten het zogenoemde V-model is toegepast waarbij het maken van het ontwerp en het gebruik ervan in de test- en acceptatiefase (de V-werking) het meest wezenlijke en meest technisch vernieuwende deel van het programmeren vormen. De deskundige heeft verklaard dat het schrijven van de programmeercode zelf (het programmeren door de programmeur) daarbij aanzienlijk minder van belang is, mede gegeven het feit dat het bouwen zelf steeds minder creatieve arbeid vereist nu daarvoor heden standaard ‘blokkendozen’ of ‘componenten’ voor de programmeur beschikbaar zijn. Het is dan ook dit deel dat is uitbesteed aan derden. Naar de mening van de deskundige was bij de aanlevering van de onderhavige producten van appellanten aan de programmeurs een zodanig gedetailleerde beschrijving gevoegd dat bij het programmeren door deze derden geen wezenlijk technische knelpunten behoefden te worden opgelost. De deskundige heeft toegelicht dat als zich in die fase onverhoopt toch wezenlijke technische knelpunten voordoen, die knelpunten dan “terug in het proces” moeten om in een van de stappen voorafgaande aan het bouwen van de programmatuur te worden opgelost.
Het College heeft bij het vormen van zijn oordeel er niet aan voorbijgezien dat, zoals verweerder ter zitting in zijn pleitnota heeft verwoord, de ontwikkeling van programmatuur met behulp van technisch nieuwe hulpmiddelen niet per definitie hoeft te leiden tot speur- en ontwikkelingswerk in de zin van de wet en dat technisch nieuw betekent dat er sprake is van een onderzoekscomponent in het project en/of de aanwezigheid van technische onzekerheid omtrent het bereiken van het resultaat. Het College heeft tevens voor ogen gehouden dat, zoals verweerder heeft betoogd, er geen sprake is van speur- en ontwikkelingswerk indien geen onderzoeks- of ontwikkelcomponent in de programmatuurontwikkeling aanwezig is. Het College volgt verweerder evenwel niet, waar hij betoogt, dat dit laatste betekent dat er sprake moet zijn van “daadwerkelijk programmeren” binnen de entiteit van de aanvrager (S&O-inhoudingsplichtige) zelf, wil sprake kunnen zijn van speur- en ontwikkelingswerk. Naar uit het vorenoverwogene volgt, is het College van oordeel dat noch uit de toepasselijke wetsbepalingen noch uit de aard van de zaak (ontwikkeling van programmatuur) volgt dat het zoeken naar en bewijzen van een “nieuw informatietechnologisch principe” of het oplossen van “programmeertechnische knelpunten” in de programmatuur dient plaatsvinden bij het feitelijke programmeren ofwel coderen.”