In deze zaak hebben drie appellanten, [naam 1] B.V., [naam 2] B.V. en [naam 3] B.V., beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen voor S&O-verklaringen door de minister van Economische Zaken. De aanvragen werden afgewezen op basis van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen 1995 (Wva), omdat de minister van mening was dat de activiteiten van de appellanten niet als speur- en ontwikkelingswerk (S&O) konden worden aangemerkt. De primaire besluiten tot afwijzing werden op 5 augustus 2013 genomen, en de bezwaren van de appellanten werden op 23 december 2013 ongegrond verklaard. Na een hoorzitting en aanvullende correspondentie, handhaafde de minister zijn standpunt in de bestreden besluiten II op 23 april 2015. De appellanten voerden aan dat hun werkzaamheden wel degelijk S&O-activiteiten betroffen, en dat de minister hen ten onrechte niet als zodanig had erkend. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd dat hun werkzaamheden direct en uitsluitend gericht waren op de ontwikkeling van technisch nieuwe programmatuur. De beroepsgronden van de appellanten werden ongegrond verklaard, en de beroepen tegen de bestreden besluiten I werden niet-ontvankelijk verklaard. Het College oordeelde dat de minister de aanvragen van de appellanten terecht had afgewezen, en dat de appellanten recht hadden op vergoeding van griffierechten en proceskosten.