ECLI:NL:CBB:2017:232

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
16/242
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen in verband met niet-naleving van hygiënevoorschriften voor diergeneesmiddelen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 juni 2017, zaaknummer 16/242, staat de randvoorwaardenkorting van 9% centraal die is opgelegd aan de appellant, een landbouwer, door de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had rechtstreekse betalingen aangevraagd voor het jaar 2015, maar deze werden gekort omdat niet voldaan zou zijn aan de randvoorwaarden met betrekking tot de toepassing van toevoegingsmiddelen voor diervoeder en geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik. De inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) had tijdens een controle op 8 mei 2015 geconstateerd dat de appellant niet correct had gehandeld, wat leidde tot de korting. De appellant betwistte de bevindingen van de inspecteur en stelde dat de gegevens in zijn bedrijfsagenda niet correct waren weergegeven. Het College oordeelde echter dat de inspecteur terecht had afgegaan op de gegevens in de bedrijfsagenda, en dat de appellant verantwoordelijk was voor de juistheid van deze gegevens. Het College concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de inspecteur's bevindingen onjuist waren, en dat de opgelegde korting van 9% terecht was. De beroepsgrond van de appellant werd verworpen, en het beroep werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/242

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juni 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 9% toegepast op alle rechtstreekse betalingen die appellant in 2015 heeft aangevraagd.
Bij besluit van 25 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 14 december 2016 een nader stuk ingediend, waarna ook verweerder op 19 december 2016 een nader stuk heeft ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is namens verweerder verschenen
[naam 2] , toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Appellant heeft voor 2015 rechtstreekse betalingen aangevraagd.
1.2
Appellant heeft op 1 mei 2015 een rund met identificatienummer [… 1]
(het rund) ter slacht afgevoerd. Naar aanleiding van een melding van een toezichthoudend dierenarts bij de NVWA omtrent het mogelijk frauduleus opmaken van een formulier Voedselketeninformatie rund (VKI-formulier), heeft een inspecteur van de NVWA (de inspecteur) op 8 mei 2015 het bedrijf van appellant gecontroleerd. De bevindingen van de inspecteur zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, gedateerd 18 mei 2015. Bij dit proces-verbaal zijn als bijlagen gevoegd, voor zover hier van belang, (kopieën van) foto’s van de bedrijfsagenda van appellant, betreffende de dagen 22 april en 26 april 2015.
Op 8 mei 2015 heeft [naam 3] tegenover de inspecteur een verklaring afgelegd, welke eveneens in het proces-verbaal is neergelegd. [naam 3] heeft, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
“(…) Veetransporteur [naam 4] heeft het rund opgehaald. Dit rund ondermeer had last van diarree wat niet beterde. Ook trilde het rund veelal. Mijn vader heeft het rund voor afvoer aangemeld en het
VKI-formulier in het systeem opgemaakt. In de bedrijfsagenda worden de behandelingen van diergeneesmiddelen bij het rundvee bijgehouden. Dit is de agenda die ik u toon. In deze agenda onder de datum 22 april jl. is geschreven dat rund met werknr. [… 2] behandeld is met het diergeneesmiddel Procapen en wel 30 cc toegediend. Dit zal voor behandeling van de longen zijn geweest. Op 26 april is dit rund, zoals genoteerd in de agenda, behandeld met een uierinjector Ubrolexin voor een uierontsteking. Ik zie nu ook dat het rund bij aflevering nog binnen de wachttermijnen van deze diergeneesmiddelen zat. Er is in deze geen controle geweest van de agenda en invulling van het
VKI-formulier, vandaar is het niet correct ingevuld. Dit rund is tussendoor gegaan. Ik heb er weinig aan toe te voegen. Het rund is op het slachthuis afgekeurd en wij hebben de kosten wel gehad, circa 125 euro.”
1.3
Voor het diergeneesmiddel Ubrolexin geldt, ten tijde hier van belang, op grond van registratiebesluit 102306 van het College ter beoordeling van geneesmiddelen voor (orgaan)vlees een wachttermijn van 10 dagen. Voor het diergeneesmiddel Procapen geldt op grond van registratiebesluit 102321van het College ter beoordeling van geneesmiddelen voor (orgaan)vlees van runderen een wachttermijn van 14 dagen.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder een korting van 9% toegepast op alle
rechtstreekse betalingen die appellant in 2015 heeft aangevraagd omdat de inspecteur tijdens het controlebezoek op 8 mei 2015 heeft geconstateerd dat niet is voldaan aan de randvoorwaarde dat toevoegingsmiddelen voor diervoeder en geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik correct worden toegepast, en dat het om een herhaling gaat, nu dit op 3 mei 2013 ook is geconstateerd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de in het primaire besluit toegepaste korting gehandhaafd.
3. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. De beheerseisen als bedoeld in artikel 93 vloeien voort uit Bijlage II bij Verordening 1306/2013 waarin, voor zover hier van belang, in noot 3 wordt verwezen naar Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004), in combinatie met punt 4.8 van de beheerseisen als bedoeld in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Verordening 852/2004 luidde, voor zover en ten tijde van belang, als volgt:
“Artikel 4
Algemene en specifieke hygiënevoorschriften
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met primaire productie en de in bijlage I bedoelde, daarmee verband houdende bewerkingen, houden zich aan de algemene hygiënevoorschriften van bijlage I, deel A, alsmede aan alle andere specifieke voorschriften van Verordening (EG) nr. 853/2004.
(…)
Bijlage I Primaire productie
Deel A: Algemene hygiënevoorschriften voor de primaire productie en daarmee verband houdende bewerkingen
(…)
II. Hygiënevoorschriften
4. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die dieren fokken, oogsten of bejagen, of primaire producten van dierlijke oorsprong produceren, nemen afdoende maatregelen om, indien nodig:
(…)
j) toevoegingsmiddelen voor diervoeders en geneesmiddelen voor diergeneeskundig
gebruik correct toe te passen overeenkomstig de toepasselijke wetgeving.
(…)”.
Het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen luidde, voor zover en ten tijde hier van belang als volgt:
“Artikel 2
1 Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen (…) 4, eerste, tweede, en derde lid, (…) van verordening (EG) 852/2004.”
De Uitvoeringsregeling luidde, voor zover en ten tijde hier van belang als volgt:
Artikel 3.1 Randvoorwaarden
Een landbouwer die een aanvraag heeft ingediend voor rechtstreekse betalingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, neemt de volgende bepalingen in acht:
a. de beheerseisen, bedoeld in artikel 93, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, opgenomen in bijlage 3
(…).
Bijlage 3. bij artikel 3.1, onderdeel a
Beheerseisen als bedoeld in artikel 93, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013
(…)
4.8
artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder II, onder 4j en 5h (…) van Verordening (EG) nr. 852/2004 (…)”.
4. Ter beoordeling staat of verweerder terecht heeft vastgesteld dat niet is voldaan aan de randvoorwaarde dat toevoegingsmiddelen voor diervoeders en geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik correct worden toegepast en op grond daarvan terecht een randvoorwaardenkorting van 9% heeft opgelegd.
5.1
Appellant voert aan dat verweerder zijn besluit niet op de gegevens in de bedrijfsagenda heeft kunnen baseren. Appellant stelt daartoe dat abusievelijk in de bedrijfsagenda, op de pagina van zondag 26 april 2015, is vermeld dat het rund met een injector Ubrolexin is behandeld. Deze behandeling heeft echter op zondag 19 april 2015 plaatsgevonden. Daarnaast betwist appellant dat uit de bedrijfsagenda kan worden afgeleid dat het desbetreffende rund op 22 april 2015 is behandeld met Procapen. Verweerder heeft dan ook niet kunnen aannemen dat toen het rund op 1 mei 2015 ter slacht is afgevoerd, dit rund zich nog binnen de wachttermijnen van de diergeneesmiddelen Ubrolexin en Procapen bevond.
5.2
Het College stelt vast dat verweerder het niet-naleven van de randvoorwaarde heeft gebaseerd op de bevindingen van de inspecteur als opgenomen in het proces-verbaal van 18 mei 2015. Een bestuursorgaan mag in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de niet-naleving van de randvoorwaarde ten grondslag kunnen worden gelegd. Naar het oordeel van het College bestaat in dit geval geen grond voor twijfel aan de bevindingen van de inspecteur. De inspecteur heeft zijn bevindingen hoofdzakelijk gebaseerd op de gegevens in de bedrijfsagenda van appellant. Appellant is zelf verantwoordelijk voor de juistheid van die gegevens en kan zich naar het oordeel van het College dan ook, bij gebrek aan duidelijke, in een andere richting wijzende gegevens, niet met succes beroepen op de omstandigheid dat zijn eigen administratie niet overeenkomt met de door hem gestelde feitelijke situatie. Dat zou voorschriften zoals die hier aan de orde zijn, in wezen zinloos maken. De inspecteur mocht dan ook uitgaan van de juistheid van de administratie van appellant, zoals die op 8 mei 2015 door hem is aangetroffen. Naar het oordeel van het College moet het er op grond van de administratie van appellant, zoals die op 8 mei 2015 door de inspecteur is aangetroffen, voor worden gehouden dat het rund op
22 april 2015 met Procapen en op 26 april 2015 met Ubrolexin is behandeld. Het College gaat daarbij uit van de authenticiteit van de bij het proces-verbaal (in kopie) gevoegde foto’s van de bedrijfsagenda ten aanzien waarvan verweerder ter zitting heeft bevestigd dat deze op de dag van het onderzoek op het bedrijf van appellant zijn gemaakt. Een door appellant in een laat stadium van de procedure overgelegde kopie van de foto van de bedrijfsagenda betreffende 22 april 2015, waarop in plaats van het werknummer [… 2] het werknummer 3065 te zien is, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu op de door verweerder overgelegde kopie van de agenda het werknummer [… 2] staat, zodat aannemelijk is dat de door appellant overgelegde kopie is bewerkt.
5.3
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat niet gebleken is dat het
proces-verbaal van 18 mei 2015 onjuist is, zodat verweerder dit proces-verbaal als basis voor zijn besluitvorming heeft kunnen gebruiken. Verweerder heeft op grond van dat proces-verbaal terecht geconcludeerd dat het op 1 mei 2015 ter slacht aangeboden rund zich, gelet op de behandeldata 22 april 2015 en 26 april 2015, op dat moment nog binnen de voor Procapen en Ubrolexin geldende wachttermijnen bevond, zodat daarmee aannemelijk is gemaakt dat niet is voldaan aan de randvoorwaarde dat toevoegingsmiddelen voor diervoeders en geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik correct worden toegepast. De beroepsgrond van appellant slaagt daarom niet.
5.4
Verweerder is op grond van artikel 97, eerste lid, van Verordening 1306/2013 in samenhang met artikel 39, eerste lid, van de gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) gehouden om voor die geconstateerde niet-naleving een randvoorwaardenkorting van 3% vast te stellen. Tussen partijen is niet in geschil dat op 3 mei 2013 eenzelfde niet-naleving is geconstateerd, zodat met de op 8 mei 2015 geconstateerde niet-naleving sprake is van een herhaalde niet-naleving. Gelet op het bepaalde in artikel 39, vierde lid, van Verordening 640/2014 was verweerder naar het oordeel van het College dan ook gehouden de thans vastgestelde randvoorwaardenkorting te vermenigvuldigen met de factor drie, hetgeen resulteert in een randvoorwaardenkorting van 9%.
6. Het betoog van appellant dat als al een randvoorwaardenkorting moet worden opgelegd, deze korting moet worden gematigd omdat een landbouwer die minder bedrijfstoeslag ontvangt, in een soortgelijk geval veel minder op zijn bedrijfstoeslag wordt gekort, slaagt niet. Zoals het College al eerder, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 19 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:487) heeft geoordeeld, is het inherent aan de van toepassing zijnde systematiek, die niet reeds daarom onrechtmatig is, dat eenzelfde kortingspercentage voor eenzelfde niet-naleving van een randvoorwaarde per landbouwer kan leiden tot een verschillend bedrag aan verlaging van de landbouwsubsidie. Wat appellant daarover heeft aangevoerd, leidt daarom niet tot een matiging van de opgelegde korting.
7. Ter zitting heeft appellant erover geklaagd dat het proces-verbaal met bijlagen, waarop verweerder zijn besluitvorming heeft gebaseerd, eerst bij het verweerschrift is overgelegd, waardoor het concretiseren en onderbouwen van de beroepsgronden is bemoeilijkt. Het College vat dit betoog op als een beroep op het verdedigingsbeginsel. Dit beroep slaagt niet. Het College is van oordeel dat, zo appellant al door de late toezending van het proces-verbaal met bijlagen in zijn verdedigingsrechten zou zijn geschaad, het gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet aannemelijk is dat een ander verloop van het besluitvormingsproces tot een andere, door appellant gewenste, uitkomst had kunnen of moeten leiden (zie de uitspraak van het College van 17 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:391, onder 4.7).
8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, mr. R.R. Winter en mr. H.L. van der Beek in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2017.
w.g. H.B. van Gijn w.g. L. van Gulick