In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Vennootschap onder Firma [naam 1] en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een korting van 3% op haar GLB-subsidies aangevochten, die was opgelegd vanwege een schending van de randvoorwaarden met betrekking tot de vloeroppervlakte voor kalveren. De staatssecretaris had vastgesteld dat tijdens een controle op 4 januari 2013 niet alle kalveren voldoende vloeroppervlakte hadden, wat leidde tot de korting op de subsidies die appellante in 2013 had aangevraagd.
Appellante voerde aan dat de niet-naleving van de randvoorwaarde niet opzettelijk was en dat zij handelde in het belang van het welzijn van de dieren. Na de eerste controle had zij de kalveren verplaatst, zodat aan de eisen werd voldaan. Het College oordeelde dat de staatssecretaris de niet-naleving van de randvoorwaarde terecht had vastgesteld, maar dat de opgelegde korting van 3% niet proportioneel was. Het College vond dat de omstandigheden die appellante had aangevoerd, zoals de winterse omstandigheden en het welzijn van de dieren, onvoldoende waren meegewogen door de staatssecretaris.
Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat de korting op de subsidies moest worden verlaagd naar 1%. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden bij het opleggen van kortingen op subsidies en de noodzaak om rekening te houden met het welzijn van dieren in de landbouwpraktijk.