ECLI:NL:CBB:2014:487

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
AWB 14/287
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op GLB-subsidies wegens schending randvoorwaarden bij kalverenhuisvesting

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Vennootschap onder Firma [naam 1] en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een korting van 3% op haar GLB-subsidies aangevochten, die was opgelegd vanwege een schending van de randvoorwaarden met betrekking tot de vloeroppervlakte voor kalveren. De staatssecretaris had vastgesteld dat tijdens een controle op 4 januari 2013 niet alle kalveren voldoende vloeroppervlakte hadden, wat leidde tot de korting op de subsidies die appellante in 2013 had aangevraagd.

Appellante voerde aan dat de niet-naleving van de randvoorwaarde niet opzettelijk was en dat zij handelde in het belang van het welzijn van de dieren. Na de eerste controle had zij de kalveren verplaatst, zodat aan de eisen werd voldaan. Het College oordeelde dat de staatssecretaris de niet-naleving van de randvoorwaarde terecht had vastgesteld, maar dat de opgelegde korting van 3% niet proportioneel was. Het College vond dat de omstandigheden die appellante had aangevoerd, zoals de winterse omstandigheden en het welzijn van de dieren, onvoldoende waren meegewogen door de staatssecretaris.

Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat de korting op de subsidies moest worden verlaagd naar 1%. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden bij het opleggen van kortingen op subsidies en de noodzaak om rekening te houden met het welzijn van dieren in de landbouwpraktijk.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/287
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2014 in de zaak tussen

de Vennootschap onder Firma [naam 1] en [naam 2], te [plaats], appellante

(gemachtigde: [naam 1]),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2014 (primair besluit) heeft verweerder een korting van 3% vastgesteld op alle subsidies van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (landbouwsubsidies) die appellante in 2013 heeft aangevraagd.
Bij besluit van 4 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2014. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigde. Namens appellante is tevens verschenen [naam 3].

Overwegingen

1. Voor een weergave van de in dit geding van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt kortheidshalve verwezen naar de bijlage bij het bestreden besluit. Het College volstaat hier met de vermelding dat de Verordening (EG) nr. 73/2009 en de Verordening (EG) 1122/2009 en het Besluit van 7 juli 1994, houdende regelen ter zake van het houden en huisvesten van kalveren (Kalverenbesluit) in dit geding van toepassing zijn.
2. Het College gaat uit van de navolgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
2.1
Op 4 januari 2013 heeft op het bedrijf van appellante een aselecte steekproefcontrole (eerste controle) plaatsgevonden door controleurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Tijdens die controle is gebleken dat niet alle op het bedrijf aanwezige kalveren de beschikking hadden over voldoende vloeroppervlakte als voorgeschreven in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van het Kalverenbesluit (in geding zijnde randvoorwaarde). Na de controle is een aantal kalveren verplaatst. Bij een hercontrole twee uur later op dezelfde dag (tweede controle) is vastgesteld dat alle kalveren voldoende vloerruimte hadden. Van de controles is een Rapport “Controle welzijn kalveren” van 24 januari 2013 en een ongedateerd “Rapport Nalevingspecificatie” opgemaakt.
2.2
Appellante heeft op 10 april 2013 door middel van de Gecombineerde opgave 2013 uitbetaling van haar toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) aangevraagd.
2.3
Met een brief van 12 december 2013 heeft verweerder appellante bericht over zijn voornemen tot het nemen van het thans in geding zijnde primaire besluit. Appellante heeft op dit voornemen een zienswijze gegeven die inhoudelijk overeenkomt met wat zij later in bezwaar en beroep heeft aangevoerd.
2.4
Bij het thans in geding zijnde bestreden besluit heeft verweerder wegens schending door appellante van een randvoorwaarde in januari 2013, een korting van 3% vastgesteld op alle aan appellante voor het jaar 2013 te betalen landbouwsubsidies.
3.1
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij vanwege de winterse omstandigheden enkele jonge kalveren, nadat ze uit de eenlingboxen kwamen, bij elkaar in een hok heeft gezet met de bedoeling om ziekten te voorkomen en zieke dieren sneller te laten herstellen. Dit leidde er toe dat in een aantal hokken één kalf teveel was gezet, te weten zeven in plaats van zes kalveren. Daardoor had een beperkt aantal kalveren niet de beschikking over de vereiste 1.5 tot 2 m2 vloeroppervlak per dier. Dit heeft zij niet om bedrijfseconomische redenen gedaan. Er was voldoende stalruimte om alle op het bedrijf aanwezige kalveren te huisvesten. Meteen na de eerste controle heeft zij een aantal kalveren verplaatst naar andere hokken, zodat alle kalveren alsnog voldoende vloerruimte kregen. Bij de tweede controle, twee uur later, was geen sprake meer van niet-naleving van een randvoorwaarde. Appellante ging er van uit dat als alles bij de tweede controle goed was, er geen maatregelen zouden volgen. Dit leidde zij ook af uit het feit dat verweerder, anders dan toegezegd, niet binnen afzienbare tijd - door haar geïnterpreteerd als binnen drie maanden - een verslag van de controle heeft verstrekt, maar daarmee heeft gewacht tot half december 2013. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat sprake is geweest van een lichte overtreding. De korting moet daarom worden verlaagd naar 1%. Verder heeft appellante aangevoerd dat het haar bevreemdt dat voor de niet-naleving van een randvoorwaarde een procentuele korting wordt opgelegd die, afhankelijk van het ontvangen subsidiebedrag, per landbouwer anders uitvalt.
3.2
Verweerder stelt dat appellante de niet-naleving van de in geding zijnde randvoorwaarde niet heeft betwist. Dit betekent dat het totaalbedrag van de betalingen die in het jaar 2013 plaatsvinden, moet worden verlaagd. Ingevolge artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 leidt de niet-naleving van een randvoorwaarde in de regel tot een verlaging met 3% van de aan de betrokken landbouwer te betalen rechtstreekse landbouwsteun. Het betaalorgaan kan op basis van het evaluatiegedeelte van het controleverslag besluiten om deze verlaging te matigen tot 1% of te verhogen tot 5% of bepalen dat van het opleggen van een korting wordt afgezien. Van het opleggen van een korting kan in het geval van appellante niet worden afgezien omdat die mogelijkheid is beperkt tot de in artikel 3 van de Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006 vermelde gevallen van niet-naleving van een randvoorwaarde die worden aangemerkt als een niet-naleving van gering belang als bedoeld in artikel 24, tweede lid, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 73/2009. De niet-naleving van de thans in geding zijnde randvoorwaarde valt daar niet onder. Verder heeft het betaalorgaan op basis van het controleverslag geen reden gezien de korting van 3% te verlagen naar 1%. Gelet hierop moet op grond van artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 een korting van 3% worden toegepast op de aan appellante over het jaar 2013 te betalen landbouwsubsidie. De door appellante aangevoerde reden voor het overtreden van de randvoorwaarde maakt dit niet anders. Niet is gesteld of gebleken dat er sprake was van overmacht. Dat een hercontrole is uitgevoerd betekent niet dat er geen korting opgelegd moet worden. Het doel van de hercontrole is om na te gaan of de onrechtmatige situatie is hersteld.
4.1
Het College stelt voorop dat op grond van de in de bijlage bij het bestreden besluit genoemde communautaire en nationale bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde volledige landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie (randvoorwaarden). Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden, waaronder de thans in geding zijnde randvoorwaarde, te weten de verplichting te voldoen aan de minimale vloeroppervlakte per kalf in andere huisvestingsystemen dan eenlingboxen (artikel 4, tweede lid, van het Kalverenbesluit) wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
4.2
Tussen partijen is niet in geding en ook het College stelt op grond van de beschikbare gegevens vast dat appellante op 4 januari 2013 (in het Rapport Nalevingspecificatie is de datum 3 januari 2013 vermeld, maar dit is een kennelijke verschrijving) de in geding zijnde randvoorwaarde niet heeft nageleefd.
4.3
Het College volgt verweerder in zijn standpunt, als hiervoor onder 3.2 weergegeven, dat hij op grond van artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 gehouden is een korting op te leggen op de aan appellante over het jaar 2013 te betalen landbouwsubsidie en dat hij niet kan afzien van het opleggen van een korting.
4.4
De beroepsgrond dat appellante er op mocht vertrouwen dat geen korting zou worden opgelegd slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie kan een beroep op het vertrouwensbeginsel niet leiden tot aanspraken op financiële voordelen in strijd met geldende Europese regelgeving. Bovendien is gesteld noch gebleken dat namens verweerder aan appellante is toegezegd dat vanwege de hercontrole geen korting zou worden opgelegd of dat geen korting zou worden opgelegd als het controlerapport niet binnen drie maanden voor appellante beschikbaar zou zijn.
4.5
Zoals het College eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 19 juli 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BX3430, is het inherent aan de van toepassing zijnde systematiek, die niet reeds daarom onrechtmatig is, dat eenzelfde kortingspercentage voor eenzelfde niet-naleving van een randvoorwaarde per landbouwer kan leiden tot een verschillend bedrag aan verlaging van de landbouwsubsidie. Wat appellante daarover in beroep heeft aangevoerd kan haar daarom niet baten.
4.6.1
Met betrekking tot het (subsidiaire) standpunt van appellante dat hier sprake was van een zeer lichte overtreding, waarbij een lagere korting van 1% passend zou zijn, overweegt het College als volgt.
4.6.2
Ingevolge artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 leidt de niet-naleving van een randvoorwaarde in de regel tot een verlaging met 3% van de aan de betrokken landbouwer te betalen rechtstreekse landbouwsteun. Het betaalorgaan kan op basis van het evaluatiegedeelte van het controleverslag, als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009, besluiten om - voor zover thans van belang - deze verlaging te matigen tot 1% of te verhogen tot 5%.
4.6.3
In dit geval is van een evaluatiegedeelte niet gebleken. Dit betekent dat verweerder niet over informatie beschikte waarmee het belang van deze niet-naleving kon worden beoordeeld aan de hand van de criteria “ernst”, “omvang”, “permanent karakter” en “herhaling”, met vermelding van factoren die tot een opwaartse of neerwaartse bijstelling van de toe te passen verlaging zouden moeten leiden. In zijn uitspraak van 27 september 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:LJN: BX9752) heeft het College reeds geoordeeld dat het ontbreken van het evaluatiegedeelte de landbouwer niet belet om zich te beroepen op verlichtende factoren; het betaalorgaan is ook gehouden met dergelijke factoren rekening te houden. Daartoe zal de landbouwer wel het nodige dienen te stellen en aannemelijk te maken.
4.6.4
In haar reactie op het voornemen om een randvoorwaardenkorting op te leggen heeft appellante gewezen op een aantal in haar visie bijzondere omstandigheden. Naar het College aanneemt heeft appellante een verklaring van die strekking ook al afgelegd bij gelegenheid van de controle. Appellante heeft benadrukt dat zij het welzijn van haar dieren juist heeft willen bevorderen en dat de niet-naleving van de huisvestingseis geenszins was ingegeven door economische motieven. Er waren voldoende (lege) hokken in de stal beschikbaar, maar op het moment van de controle waren bewust wat meer kalveren bij elkaar geplaatst vanwege de lage temperaturen. Volgens appellante gaan kalveren bij winterse omstandigheden dichter tegen elkaar aanliggen om warmer te worden. Dit voorkomt ziektes, en als er ziektes zijn herstellen de dieren sneller. Niettemin heeft appellante op aanwijzing van de controleurs overtollige kalveren uit de hokken gehaald en in ander hokken geplaatst. Bij hercontrole, zo’n twee uur later, was alles in orde.
4.6.5
Verweerder is noch in het primaire besluit, noch in het bestreden besluit ingegaan op hetgeen appellante heeft aangevoerd. Daardoor is niet inzichtelijk waarom verweerder met de door appellante genoemde omstandigheden geen rekening heeft willen houden. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de hoogte van de opgelegde korting, op een ondeugdelijke motivering berust en moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond.
4.6.6
Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
4.6.7
In hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd ziet het College voldoende grond voor het oordeel dat het belang van deze niet-naleving zeer beperkt was zodat in redelijkheid van het reguliere kortingspercentage had moeten worden afgeweken. Hierin ziet het College aanleiding om het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat aan appellante een randvoorwaardenkorting van 1% wordt opgelegd.
5. Het College ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de reis- en verletkosten vastgesteld op € 173,-. Het College ziet ook aanleiding te bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 4 april 2014;
  • herroept het besluit van 13 februari 2014 en bepaalt dat aan appellante een randvoorwaardenkorting van 1% wordt opgelegd;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 173,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar in beroep betaalde griffierecht van € 328,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. J.W.E. Pinckaers