In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in hoger beroep over een bestuurlijke boete die aan appellante, een maatschap die een melkveehouderij exploiteert, was opgelegd door de staatssecretaris van Economische Zaken. De boete van € 12.817,- was opgelegd wegens overtreding van de Meststoffenwet (Msw) in het jaar 2009, waarbij de staatssecretaris concludeerde dat de door appellante opgegeven bospercelen niet konden worden aangemerkt als tot het bedrijf behorende landbouwgrond. Appellante had deze percelen opgegeven in de Gecombineerde Opgave 2009, maar de staatssecretaris oordeelde dat er geen sprake was van feitelijke beschikkingsmacht over deze percelen, aangezien appellante geen vee had geweid en geen mest had uitgereden op de bospercelen. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bospercelen niet onder de tot het bedrijf behorende landbouwgrond vallen. Appellante stelde dat zij de percelen had uitbesteed aan een loonwerker en dat het onderhoud gebruikelijk was in de landbouw. De staatssecretaris daarentegen voerde aan dat de bospercelen niet passen binnen de normale bedrijfsvoering van appellante en dat er geen sprake was van gewekt vertrouwen. Het College heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de bospercelen niet als landbouwgrond konden worden aangemerkt, omdat appellante niet de feitelijke beschikkingsmacht had over de percelen en deze niet in het kader van een normale bedrijfsvoering in gebruik waren.
De rechtbank had de boete met 10% gematigd, maar het College oordeelde dat de boete verder verlaagd moest worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Uiteindelijk werd de boete vastgesteld op € 10.410,61. Het College heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante en de uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 mei 2017.