Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2017 op het hoger beroep van:
VOF Melkveehouderij [naam 1] , te [plaats 1] , appellante,
en
de staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris)
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
In hoger beroep heeft appellante tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerd datten onrechte is geoordeeld dat de bosgrond in 2009 niet tot het bedrijf van appellante behorende landbouwgrond was. De rechtbank heeft miskend dat wel degelijk het oogmerk en de doelstelling van de huur van het perceel was de houtsnippers op het bedrijf van appellante te gebruiken. In dat licht is het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het bemesten, beweiden en maaien van de grond in feite niet relevant. Wat betreft het feitelijk beheer wijst appellante op jurisprudentie van het College waaruit volgens haar volgt dat een op afstand gelegen perceel dat vervolgens wordt beheerd en onderhouden door een loonwerker geenszins op voorhand in strijd komt met de bepalingen van de Msw. Waar het om gaat is dat appellante wel degelijk zeggenschap had over de wijze waarop het perceel moest worden beheerd en over wat er met de opbrengst moest worden gedaan. Verder meent appellante dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast dat zij zeggenschap had bij haar heeft gelegd. Met betrekking tot de verklaring van [naam 2] over de mestplaatsingsruimte wijst appellante erop dat hij geen inzage had in het relevante deel van de bedrijfsvoering. Appellante meent voorts dat de wettekst over het begrip “tot het bedrijf behorende landbouwgrond” niet voldoende helder en duidelijk is. Gelet op onder meer het rechtszekerheidsbeginsel dient dit te leiden tot een lagere boete. Ook anderszins dient de boete gematigd te worden, omdat deze onevenredig hoog is. Appellante heeft geen economisch voordeel behaald. Ook doet appellante een beroep op het vertrouwensbeginsel.