ECLI:NL:CBB:2016:70

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
13/542 14/353 14/354 14/631
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de proceskostenveroordeling en de bandsnelheid in slachterijprocedures

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 18 maart 2016, zijn vier zaken behandeld die voortvloeien uit een verzoek van Vitelco B.V. om het aantal keuringsassistenten in haar slachterij te verminderen van vijf naar vier. De staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder, heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een reeks van beroepsprocedures. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van de staatssecretaris, waaronder de beperking van de bandsnelheid tot 150 karkassen per uur, die als voorwaarde was gesteld voor het aantal keuringsassistenten. Het College heeft vastgesteld dat de appellante niet om een herbeoordeling van de bandsnelheid had verzocht, en dat verweerder niet verplicht was om dit ambtshalve te onderzoeken. De beroepsgronden van appellante zijn afgewezen, en het College heeft geoordeeld dat de zaken 14/353 en 14/354 ongegrond respectievelijk niet-ontvankelijk zijn. In zaak 14/631 is het beroep gegrond verklaard, en het College heeft het besluit van 4 augustus 2014 vernietigd. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante, die voortvloeien uit de samenhangende zaken. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellante om expliciet verzoeken in te dienen voor wijzigingen in de bandsnelheid, en bevestigt de rol van de staatssecretaris in het proces.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 13/542, 14/353, 14/354 en 14/631
11200

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 maart 2016 in de zaken tussen

Vitelco B.V. , te ’s-Hertogenbosch, appellante

(gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2013 heeft verweerder het verzoek van appellante van 15 oktober 2012 om het aantal officiële keuringsassistenten in haar slachterij te verminderen van vijf naar vier personen afgewezen. Hiertegen heeft appellante op 16 april 2013 bezwaar gemaakt en, toen een beslissing op dat bezwaar uitbleef, op 1 augustus 2013 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op dat bezwaar. Dat beroep heeft geleid tot de uitspraak van het College van 21 februari 2014 (zaaknummer 13/542, ECLI:NL:CBB:2014:89), waarin het College het beroep gegrond verklaart en verweerder opdraagt uiterlijk op 28 maart 2014 een besluit te nemen op het bezwaar.
Ondertussen had verweerder bij besluit van 21 november 2013 het aantal keuringsassistenten verlaagd van vijf naar vier met – onder meer – als voorwaarde dat de bandsnelheid niet hoger is dan 150 karkassen per uur. Appellante heeft bij brief van 23 december 2013 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 november 2013. Bij besluit van 25 april 2014 heeft verweerder dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld (zaaknummer 14/353).
Op 25 april 2014 heeft verweerder - ter uitvoering van de uitspraak van
21 februari 2014 - beslist tot herroeping van het besluit van 8 maart 2013. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld (zaaknummer 14/354).
Met een derde brief van 25 april 2014 heeft verweerder appellante geïnformeerd dat het aantal keuringsassistenten vier bedraagt, mits appellante een maximale bandsnelheid van 150 karkassen per uur hanteert. Ook hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van
4 augustus 2014 heeft verweerder daarop beslist. Appellante heeft tegen dit besluit eveneens beroep ingesteld (zaaknummer 14/631).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op
23 november 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is namens appellante verschenen [naam] .

Overwegingen

1. Voor de feiten, het juridisch kader en de achtergrond van dit geschil verwijst het College naar zijn uitspraak van het College van 21 februari 2014 (hiervoor aangehaald).
2.1
Het College stelt vast dat het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van
21 februari 2014, was gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van appellante. Hangende dit beroep heeft verweerder bij besluit van 21 november 2013 het aantal keuringsassistenten verlaagd van vijf naar vier personen. Over dit besluit heeft verweerder het College niet geïnformeerd met als gevolg dat het College op het moment dat hij op 21 februari 2014 uitspraak deed, niet met het besluit van 21 november 2013 bekend was.
2.2
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had het beroep van rechtswege mede betrekking op het besluit van 21 november 2013, nu appellante zich niet kan vinden in de opgelegde maximale bandsnelheid. Op dat beroep (13/542) heeft het College nog niet beslist en hij zal dat alsnog doen.
3.1
Het beroep van appellante richt zich niet tegen de vermindering van het aantal keuringsassistenten, maar tegen de randvoorwaarde die daaraan is verbonden, te weten de maximale bandsnelheid van 150 karkassen per uur.
3.2
Appellante betoogt dat niet inzichtelijk is waarom verweerder voor een bandsnelheid van 150 karkassen per uur heeft gekozen, nu een (schriftelijke) risicoanalyse naar de bandsnelheid en een maatwerkprotocol ontbreken. In dit verband wijst appellante erop dat bij andere slachterijen met vier keuringsassistenten een hogere bandsnelheid is toegestaan.
3.3
Verweerder stelt dat hij is uitgegaan van de bestaande bandsnelheid. Appellante heeft niet gevraagd een hogere bandsnelheid te beoordelen en de uitgevoerde pilot had daarop dan ook geen betrekking. Indien appellante bij een hogere bandsnelheid wil slachten, dient zij dit aan te geven en zal de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit een nieuwe pilot uitvoeren.
3.4
Het College overweegt als volgt. Bij brief van 15 oktober 2012 heeft appellante verweerder verzocht het aantal keuringsassistenten te verminderen van vijf naar vier. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder in de periode van 22 september 2013 tot en met 18 oktober 2013 een pilot op het bedrijf van appellante uitgevoerd, waarbij proefondervindelijk is onderzocht wat de gevolgen zijn van de vermindering van het aantal keuringsassistenten. Hierbij is uitgegaan van de bestaande bandsnelheid. Uit het rapport “Evaluatie Pilot keuring met 4 officiële assistenten bij Vitelco” blijkt dat de kwaliteit van de keuring gewaarborgd blijft bij vermindering van het aantal keuringsassistenten van vijf naar vier personen. Of de kwaliteit van de keuring ook gewaarborgd blijft bij een hogere bandsnelheid was geen onderwerp van onderzoek en hoefde dat ook niet te zijn. Appellante heeft immers niet (tevens) verzocht om de bandsnelheid opnieuw te onderzoeken. Er is weliswaar een verband tussen het aantal benodigde keuringsassistenten en de bandsnelheid, maar dat betekent niet dat verweerder in dit geval gehouden was uit eigen beweging in de pilot tevens de gevolgen van een hogere bandsnelheid te betrekken. Indien appellante wil
slachten met een hogere bandsnelheid dan 150 karkassen per uur, dient zij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
3.5
Ten aanzien van het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel, overweegt het College dat niet aannemelijk is dat haar slachterij op relevante punten op één lijn is te stellen met andere slachterijen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat op het andere, door appellante met naam genoemde, bedrijf wel een pilot is uitgevoerd met een hogere bandsnelheid.
3.6
De beroepsgronden slagen dus niet. Het beroep in zaak 13/542 is ongegrond.
4. Over de beroepen in de zaken 14/353, 14/354 en 14/631 oordeelt het College als volgt.
4.1
Zaak 14/353 betreft het beroep tegen het besluit van 25 april 2014 waarin verweerder het bezwaar van appellante van 23 december 2013 tegen het besluit van 21 november 2013 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zoals uit het bovenstaande blijkt, was tegen laatstgenoemd besluit reeds een beroep aanhangig. Hieruit volgt dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat appellante in haar bezwaar niet-ontvankelijk was.
Het beroep in zaak 14/353 is ongegrond.
4.2
Zaak 14/354 betreft het beroep tegen het besluit van 25 april 2014 waarin verweerder in reactie op de uitspraak van het College van 21 februari 2014 (alsnog) heeft beslist op het bezwaar van 16 april 2013, dit bezwaar gegrond heeft verklaard en het besluit van
8 maart 2013 heeft herroepen. Appellante heeft geen procesbelang bij een beroep tegen dit oordeel. Voor het overige omvat het besluit een herhaling van het besluit van
21 november 2013 en is in zoverre niet op rechtsgevolg gericht.
Het beroep in zaak 14/354 is niet-ontvankelijk.
4.3
Zaak 14/631 betreft het beroep tegen het besluit van verweerder van 4 augustus 2014 waarin verweerder het bezwaar van appellante van 4 juni 2014 ongegrond heeft verklaard. Dit bezwaar was gericht tegen een brief van verweerder van 25 april 2014 met een inhoud die overeenstemde met die van het besluit van 21 november 2013.
Dit beroep slaagt. De brief van 25 april 2014 is niet gericht op rechtsgevolg. Verweerder had het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
Het beroep in zaak 14/631 is gegrond en het besluit van 4 augustus 2014 moet worden vernietigd. Het College zal het bezwaar van 4 juni 2014 niet-ontvankelijk verklaren.
5. Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante in zaak 14/631. Nu appellante door de handelwijze van verweerder gedwongen is geweest ook de procedures van de zaken 14/353 en 14/354 te starten, ziet het College aanleiding tevens te oordelen over de proceskosten die appellante in verband met het instellen van deze beroepen heeft gemaakt. Aangezien de door appellante ingestelde beroepen met zaaknummers 14/353, 14/354 en 14/631 gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn, is naar het oordeel van het College sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het College stelt de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand daarom vast op € 992,- in de (1 punt voor het indienen van drie beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), met een waarde van € 496,- per punt en een wegingsfactor 1. Daarnaast moet verweerder het door appellante betaalde griffierecht in de drie voornoemde zaken vergoeden (3 x € 328,-).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep in de zaken 13/542 en 14/353 ongegrond;
  • verklaart het beroep in zaak 14/354 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep in zaak 14/631 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 4 augustus 2014;
  • verklaart het bezwaar van 4 juni 2014 niet-ontvankelijk;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 984,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. R.C. Stam en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. A. El Markai