ECLI:NL:CBB:2016:387

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
16 december 2016
Zaaknummer
14/694 en 14/695
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bestuursdwang op een rundveehouderij wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 november 2016, wordt de toepassing van bestuursdwang tegen een rundveehouderij besproken. De appellant, een rundveehouder, had lasten onder bestuursdwang opgelegd gekregen wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). De verweerder, de staatssecretaris van Economische Zaken, had op verschillende data lasten opgelegd, waaronder maatregelen voor de verzorging van de dieren en het voorkomen van ziekte en verwondingen. De appellant had bezwaar aangetekend tegen deze besluiten, maar het College oordeelde dat de verweerder terecht had gehandeld. Het College concludeerde dat de appellant de nodige zorg voor zijn dieren had verwaarloosd, wat leidde tot de toepassing van bestuursdwang. De appellant voerde aan dat de last onder bestuursdwang niet duidelijk was omschreven en dat er geen sprake was van overtredingen die het opleggen van bestuursdwang rechtvaardigden. Het College oordeelde echter dat de bevindingen van toezichthouders en dierenartsen voldoende bewijs boden voor de overtredingen. De appellant kreeg ook te maken met kostenbesluiten voor de handhaving van de bestuursdwang, die hij betwistte. Het College verklaarde het beroep van de appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond, met uitzondering van een dwangsom die ten onrechte was ingetrokken. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van dierenhouders onder de Gwwd en de bevoegdheid van de overheid om in te grijpen bij verwaarlozing van dierenwelzijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 14/694 en 14/695
11201

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 november 2016 in de zaken tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant,

(gemachtigde: mr. J.L Baar),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Bij besluiten van respectievelijk 12 februari 2014, 4 april 2014 en 3 juni 2014 heeft verweerder appellant lasten onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd).
Bij besluit van 17 juni 2014 heeft verweerder de beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang op 3 juni 2014 wegens overtreding van de Gwwd door appellant op schrift gesteld.
Bij besluit van 25 september 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 februari 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard, en het bezwaar tegen de besluiten van 4 april 2014 en 3 juni 2014 ongegrond verklaard. De bezwaren voor zover gericht tegen de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang zijn niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 1 oktober 2014 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juni 2014 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluiten van 11 februari 2016 (kostenbeschikkingen) heeft verweerder de kosten van de bestuursrechtelijke handhaving bij appellant in rekening gebracht.
Bij brief van 24 februari 2016 heeft appellant het beroep voorzien van gronden tegen de kostenbeschikkingen.
Hierop heeft verweerder gereageerd bij brief van 26 februari 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2016.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] en [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] .

Overwegingen

Feiten en omstandigheden.
1.1
Het College gaat voor de behandeling van deze zaken uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Appellant is exploitant van een rundveehouderij. Op 11 februari 2014 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle uitgevoerd op het bedrijf van appellant, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in het toezichtrapport van 19 februari 2014 (nr. 77629). Bij besluit van 12 februari 2014 heeft verweerder appellant een last onder bestuursdwang opgelegd waarbij appellant is opgedragen vóór 18 februari 2014 de volgende maatregelen te nemen:
“ 1. Zorg dat al uw dieren altijd over een schone en droge ligplek kunnen beschikken.
2. Zorg dat al uw runderen altijd over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kunnen beschikken, zodat de runderen in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan. Dit voer moet goed toegankelijk zijn voor de runderen.
3. Zorg dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op een passende wijze wordt verzorgd en zonodig wordt afgezonderd. Wanneer de zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, raadpleeg dan zo spoedig mogelijk een dierenarts en volg zijn behandelingsadvies op.
4. Verwijder of repareer alle scherpe en uitstekende delen, zodanig dat deze geen verwondingen bij de dieren kunnen veroorzaken.
5. Geef in samenwerking met uw praktiserend dierenarts de diergeneeskundige begeleiding op uw bedrijf vorm en zorg voor een oplossing voor het hoge sterftecijfer onder uw kalveren. Stel aan de hand van een onderzoek naar het sterftecijfer met de dierenarts een bedrijfsbehandelplan op en voer dit volgens afspraak uit.”
1.3
Op 12 maart 2014 hebben toezichthouders van de NVWA een hercontrole uitgevoerd op het bedrijf van appellant. Op diezelfde dag heeft verweerder bestuursdwang toegepast en 14 runderen van appellant meegevoerd en in bewaring genomen.
1.4
Bij besluit van 4 april 2014 heeft verweerder appellant een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij appellant is opgedragen vóór 10 april 2014 een praktiserend dierenarts te consulteren over een vastgestelde besmetting met stinkpoot/mortellaro, en het (eventuele) behandelplan, opgesteld door de dierenarts, uit te voeren.
1.5
Op 30 april 2014 hebben toezichthouders van de NVWA een hercontrole uitgevoerd op het bedrijf van appellant. Verweerder heeft diezelfde dag bestuursdwang toegepast en alle op het bedrijf van appellant aanwezige runderen meegevoerd en opgeslagen.
1.6
Bij uitspraak van 13 mei 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:175) heeft de voorzieningenrechter van het College het verzoek om voorlopige voorziening van appellant in die zin toegewezen dat maatregel 5 van de last van 12 februari 2014 en de last van 4 april 2014 zijn geschorst. De voorzieningenrechter heeft daarnaast de voorziening getroffen dat alle op 30 april 2014 meegenomen runderen aan appellant moeten worden teruggegeven.
1.7
Op 17 mei 2014 en 21 mei 2014 heeft verweerder de meegenomen runderen teruggebracht naar het bedrijf van appellant.
1.8
Op 3 juni 2014 hebben toezichthouders van de NVWA een controle uitgevoerd op het bedrijf van appellant. Bij besluit van diezelfde dag heeft verweerder appellant een last onder bestuursdwang opgelegd waarbij appellant is opgedragen vóór 5 juni 2014 de volgende maatregelen te nemen:
“ 1. Zorg dat al uw runderen altijd over een schone en droge ligplek kunnen beschikken.
2. Zorg dat al uw runderen altijd over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kunnen beschikken, zodat de runderen in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan. Dit voer moet goed toegankelijk zijn voor de runderen.
3. Zorg dat de klauwen van uw kreupele dieren op de juiste wijze worden verzorgd en door een professional worden bekapt en/of behandeld.
4. Zorg dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op een passende wijze wordt verzorgd en zonodig wordt afgezonderd.
5. Wanneer de zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, raadpleeg dan zo spoedig mogelijk een dierenarts en volg zijn behandelingsadvies op.
6. Verwijder of repareer alle scherpe en uitstekende delen, zodanig dat deze geen verwondingen of beschadigingen bij de dieren kunnen veroorzaken.”
1.9
Op 3 juni 2014 heeft verweerder tevens een rund van appellant dat een gebroken voorpoot had laten doden. Bij besluit van 17 juni 2014 heeft verweerder deze beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang op schrift gesteld.
1.1
Op 24 juni 2014 hebben toezichthouders van de NVWA een hercontrole uitgevoerd op het bedrijf van appellant. Verweerder heeft op 24 juni 2014 bestuursdwang toegepast en 175 runderen meegevoerd en opgeslagen.
1.11
Bij uitspraak van 7 juli 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:242) heeft de voorzieningenrechter van het College het verzoek om voorlopige voorziening van appellant, inhoudende schorsing van de last onder bestuursdwang van 3 juni 2014 en teruggave van de meegevoerde runderen, afgewezen.
Het bestreden besluit I.
2. Het College is van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit I terecht toepassing heeft gegeven aan de Gwd op de aan appellant verweten gedragingen, nu deze voor 1 juli 2014 hebben plaatsgevonden. Het College verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:309).
De last onder bestuursdwang van 12 februari 2014.
3.1
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de last onder bestuursdwang van 12 februari 2014 gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op maatregel 5 van die last. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard; hiertegen richt zich het beroep.
Verweerder heeft zich - onder verwijzing naar de bevindingen van de toezichthouders en toezichthoudende dierenartsen, zoals neergelegd in het toezichtrapport van 19 februari 2014, en de overgelegde foto’s - op het standpunt gesteld dat sprake was van overtreding van de artikelen 36 en 37 van de Gwwd door het ontbreken van schone en droge ligplaatsen voor de runderen, het ontbreken van geschikt voer, het nalaten de zieke en gewonde dieren te (laten) verzorgen, de aanwezigheid van scherpe en uitstekende delen waaraan de runderen zich kunnen verwonden en het nalaten het hoge sterftecijfer te onderzoeken en aan te pakken.
3.2
Appellant betoogt allereerst dat de last onder bestuursdwang is genomen in strijd met artikel 5:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat in het besluit geen omschrijving van de overtreding is opgenomen en het toezichtrapport waaruit de overtredingen zouden moeten blijken pas op 25 februari 2014 aan hem is toegezonden terwijl de begunstigingstermijn al op 18 februari 2014 is verstreken. Appellant betoogt voorts dat geen sprake is van een overtreding die het opleggen van de last onder bestuursdwang rechtvaardigt, en dat niet zonder meer van de stellingen van de toezichthouders kan worden uitgegaan. Volgens appellant blijkt uit de foto’s bij het toezichtrapport dat geen sprake is van met mest besmeurde runderen en er wel degelijk droge ligplekken aanwezig waren. Er is ook geen sprake van het onthouden van de nodige zorg. Uit de verklaringen van verschillende dierenartsen, waaronder dierenarts [naam 6] en de door verweerder ingeschakelde dierenarts [naam 7] , blijkt dat het overgrote deel van de veestapel in goede conditie verkeerde. Dit volgt ook uit de taxatierapporten. Volgens appellant gaat het om enkele zwakkere runderen (vier vermagerde runderen, een kreupel rund en meerdere hoestende runderen) op een koppel van ruim 260 runderen, en is geen sprake van het ontbreken van de nodige verzorging of het benadelen van de gezondheid en het welzijn van de dieren. Hij merkt op dat de vermeende huidaandoening volgens de dierenarts in de regel vanzelf geneest en het niet nodig was daarvoor medische verzorging in te schakelen.
3.3
Het College stelt vast dat het toezichtrapport van 19 februari 2014 en de bij dit rapport behorende veterinaire verklaring van 13 februari 2014 een gedetailleerde beschrijving bevatten van de geconstateerde tekortkomingen in de verzorging van de runderen van appellant. Volgens de veterinaire verklaring (beantwoording vraag 3) is sprake van een chronisch/structureel probleem dat gezien het hoge sterftecijfer in 2013 ten minste één jaar geleden is ontstaan. Er waren runderen aanwezig die (te) mager waren, kreupele runderen, runderen met een huidaandoening, runderen met een vervuilde vacht, runderen met een wond bij de hoornaanzet en runderen die regelmatig hoesten (beantwoording vraag 5). Volgens de verklaring (beantwoording vraag 6) is appellant in gebreke en is de nodige verzorging onthouden ten aanzien van de voeding (slechte kwaliteit), de huisvesting (scherpe delen, zeer slechte hygiëne) en de medische zorg (onder andere hoog sterftecijfer, huidaandoeningen).
3.4
Het College stelt vast dat de in het dossier aanwezige taxatierapporten dateren van 1 en 2 mei 2014 en daarom niet van betekenis kunnen zijn voor de vaststelling van de situatie op het bedrijf van appellant op 11 februari 2014 en dat in deze rapporten alleen een taxatiewaarde is gegeven voor de dieren en niet concreet is ingegaan op de omstandigheden die in het toezichtrapport en de veterinaire verklaring zijn beschreven. Het College is, gelet op de bevindingen die zijn weergegeven in het toezichtrapport van 19 februari 2014, de veterinaire verklaring van 13 februari 2014 en de overgelegde foto’s van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat sprake was van het onthouden van de nodige (veterinaire) verzorging door appellant en dat appellant daarom de artikelen 36, eerste en derde lid, en artikel 37 van de Gwwd heeft overtreden.
Verweerder was dus bevoegd om bestuursdwang toe te passen. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval van handhavend optreden had moeten afzien.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat de last onder bestuursdwang van 12 februari 2014 in strijd is met artikel 5:9 van de Awb omdat de overtredingen in de last niet duidelijk zijn omschreven. Het College is echter met de voorzieningenrechter in de in 1.6 genoemde uitspraak van 13 mei 2014 van oordeel dat appellant hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Uit het aan appellant toegezonden toezichtrapport van 19 februari 2014 en de veterinaire verklaring van 13 februari 2014 blijkt voldoende concreet welke overtredingen door de toezichthouders zijn geconstateerd en welke voorschriften appellant heeft overtreden, en appellant heeft nog tot 12 maart 2014 gelegenheid gehad de bij de last opgelegde maatregelen te treffen. Het College ziet dan ook aanleiding om genoemd gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
3.5
Het beroep is in zoverre ongegrond.
De last onder bestuursdwang van 4 april 2014.
4.1
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de last onder bestuursdwang van 4 april 2014 ongegrond verklaard. Verweerder stelt dat na de inbewaringneming van de runderen (12 maart 2014) door de klauwbekapper is geconstateerd dat 70% van deze runderen lijdt aan mortellaro en dat 50% van deze runderen lijdt aan stinkpoot. Verweerder stelt dat hij zich op basis van de bevindingen van de klauwbekapper en de omstandigheden op het bedrijf terecht op het standpunt heeft gesteld dat op het bedrijf van appellant de besmettelijke aandoeningen stinkpoot en/of mortellaro voorkomen en dat ter voorkoming van verdere verspreiding en verergering van deze aandoeningen moet worden ingegrepen. Doordat appellant de besmette runderen niet behandelt en nalaat verdere verspreiding en verergering te voorkomen, en hij de runderen huisvest op een wijze die een besmetting bevordert, is sprake van overtreding van de artikelen 36 en 37 van de Gwwd. Verweerder is van mening dat de aan appellant opgelegde maatregelen gemakkelijk en op zeer korte termijn zijn te realiseren, en dat de begunstigingstermijn van 6 dagen een redelijke termijn is.
4.2
Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte voorbijgaat aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 13 mei 2014, die heeft geoordeeld dat de gestelde feiten onvoldoende grondslag bieden voor overtreding van de artikelen 36 en 37 van de Gwwd. Appellant stelt dat niet is gebleken door welke klauwbekapper en door welke dierenarts de verklaring over het aantal besmette dieren is opgesteld en dat dierenarts [naam 9] , die de dieren na de inbewaringneming heeft onderzocht, met geen woord rept over een infectueuze klauwaandoening. Appellant wijst ook op de bevindingen van dierenarts [naam 6] , die heeft opgemerkt dat er geen kreupele dieren waren.
4.3
Verweerder heeft bij het verweerschrift een door klauwbekapper [naam 8] en dierenarts [naam 9] ondertekende verklaring overgelegd, waarin deze verklaren dat van de in bewaring genomen koeien ongeveer 70 % mortellaro en 50 % stinkpoot had. Het College is van oordeel dat verweerder daarmee de aanname van een besmetting met mortellaro/stinkpoot alsnog voldoende heeft onderbouwd. Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd kunnen verklaringen van dierenartsen, visitebrieven en bevindingen van klauwcontroles die geen betrekking hebben op de runderen die op 12 maart 2014 zijn meegevoerd of van later datum zijn dan de last van 4 april 2014 daar niet aan af doen. Van belang is verder dat in het toezichtrapport van 27 maart 2014, dat is opgesteld naar aanleiding van de op 12 maart 2014 uitgevoerde hercontrole, is geconstateerd dat er onvoldoende droge en schone ligplaatsen op het bedrijf aanwezig waren en dat in de bij dit rapport behorende veterinaire verklaring van 29 maart 2014 bij de beantwoording van vraag 7 is gewezen op het belang van droge en schone ligplaatsen voor de klauwconditie. Het College ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze bevindingen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat sprake was van overtreding van de artikelen 36 en 37 Gwwd. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om bestuursdwang toe te passen. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval van handhavend optreden had moeten afzien.
4.4
Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
De last onder bestuursdwang van 3 juni 2014.
5.1
Verweerder heeft deze last opgelegd nadat bij een controle op 3 juni 2014 nieuwe overtredingen waren vastgesteld. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen deze last ongegrond verklaard. Volgens verweerder blijkt uit constateringen van de toezichthouders dat het welzijn van de runderen van appellant ernstig wordt aangetast door de huisvestingssituatie, er onvoldoende wordt gedaan om ziekte en verwondingen te voorkomen en zieke en gewonde dieren niet de zorg wordt geboden die zij nodig hebben. Verweerder heeft geconcludeerd dat op goede gronden is geoordeeld dat appellant de artikelen 36 en 37 van de Gwwd heeft overtreden.
5.2
Appellant voert aan dat de dieren na de eerdere inbewaringneming pas op 17 en 21 mei 2014 zijn geretourneerd en dus nog niet lang op het bedrijf terug waren. Er was dus geen sprake van een voortdurende situatie. Hij betwist dat sprake was van overtreding van de artikelen 36 en 37 van de Gwwd die het opleggen van een last onder bestuursdwang rechtvaardigde. Appellant stelt dat wel degelijk diergeneeskundige zorg is verleend, dat sprake was van een toereikende hoeveelheid voor de leeftijd geschikt voer, dat voldoende is ingestrooid en dat niet gebleken is van scherpe of uitstekende delen die tot enig letsel hebben geleid of hadden kunnen leiden.
5.3
Het toezichtrapport van 13 juni 2014 en de veterinaire verklaring van 11 juni 2014 bevatten een gedetailleerde beschrijving van een reeks van tekortkomingen in de verzorging van de runderen van appellant. Volgens de veterinaire verklaring (beantwoording vraag 3) is sprake van een chronisch/structureel probleem dat gezien het extreem hoge sterftecijfer in 2013 ten minste één jaar geleden is ontstaan. Volgens deze verklaring (beantwoording vraag 6) is appellant in gebreke en is de nodige verzorging onthouden ten aanzien van de voeding (onvoldoende vitaminen/mineralen waaronder een tekort aan selenium en koper, plastic in het voer), de huisvesting (scherpe delen, slechte hygiëne) en de medische zorg (kreupelheden, te lange hoorns, verwonding, niet uitvoeren plan van aanpak van de dierenarts en exact bijhouden van het medisch register).
5.4
In hetgeen appellant heeft gesteld ziet het College geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze bevindingen. Verweerder heeft daarom op grond daarvan terecht vastgesteld dat sprake was van het onthouden van de nodige verzorging door appellant en overtreding van de artikelen 36 en 37 van de Gwwd. Volgens de veterinaire verklaring van
11 juni 2014 is bij nader onderzoek geconstateerd dat bij een aantal van de in beslag genomen dieren sprake is van een tekort aan selenium en koper, wat wijst op een slechte voedingsconditie en gevolgen heeft voor de gezondheid van de dieren. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet kon beschikken over de uitslag van het laboratoriumonderzoek van verweerder waaruit een tekort aan selenium blijkt. Het College ziet hierin geen grond voor het oordeel dat appellant in zijn belang is geschaad, nu vast staat dat in diens opdracht een onderzoek is verricht waaruit ook blijkt van een tekort aan selenium en koper, beide onder de streefwaarde. Dat volgens dat onderzoek bij andere voedingsstoffen de streefwaarden wel (ruim) worden behaald neemt niet weg dat sprake is van genoemd tekort. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de veterinaire verklaring een onjuist beeld is geschetst van de gevolgen van dit tekort voor de gezondheid van de runderen. Met betrekking tot het ontbreken van voldoende schone en droge ligplaatsen heeft appellant aangevoerd dat uit de bij het toezichtrapport van 13 juni 2014 gevoegde foto’s niet blijkt van met mest besmeurde runderen. Het College is van oordeel dat verweerder in dit geval reeds op grond van de in dit toezichtrapport en de veterinaire verklaring van 11 juni 2014 voldoende gedetailleerd beschreven waarnemingen van de toezichthouders met betrekking tot de aanwezigheid van stro, mest en urine op de vloer mocht aannemen dat het wat dit betreft ontbrak aan de nodige verzorging door appellant. Van belang hierbij is nog dat de toezichthouders bij de verschillende hokken hebben aangegeven hoeveel dieren precies of bij benadering niet konden beschikken over een droge en schone ligplaats. Daaruit blijkt dat het om tientallen dieren ging. Met betrekking tot de aanwezigheid van scherpe en uitstekende delen heeft appellant aangevoerd dat de bij enkele runderen bij het transport waargenomen verwondingen niet kunnen zijn veroorzaakt door de bij de controle op 3 juni 2014 aangetroffen scherpe en uitstekende delen. Volgens het toezichtrapport van 11 juni 2014 was er sprake van afgebroken drinkbakken met beschadigde of afgebroken scherpe randen, meerdere hekken met scherpe delen en beschadigde wanden met scherpe delen. Bij dit rapport zijn foto’s gevoegd die deze waarnemingen ondersteunen. Anders dan appellant veronderstelt, is naar het oordeel van het College niet relevant of de dieren door deze objecten feitelijk verwondingen hebben opgelopen, maar gaat het erom dat de op appellant rustende zorgplicht met zich brengt dat appellant moet voorkomen dat de dieren zich aan dergelijke delen kunnen verwonden.
5.5
Gelet op hetgeen in 5.4 is overwogen, was verweerder bevoegd om bestuursdwang toe te passen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval van handhavend optreden had moeten afzien.
5.6
Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
De tenuitvoerlegging van de bestuursdwang
6. Naar het oordeel van het College heeft verweerder de bezwaren van appellant voor zover deze zijn gericht tegen de feitelijke tenuitvoerlegging van de opgelegde lasten onder bestuursdwang terecht niet‑ontvankelijk verklaard in het bestreden besluit I. Wat appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de daadwerkelijke toepassing van bestuursdwang door verweerder wordt betrokken in de beantwoording van de vraag of verweerder de kosten van de toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 5:25, eerste lid, van de Awb in redelijkheid bij appellant in rekening heeft kunnen brengen.
De dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar tegen last van 12 februari 2014
7.1
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder appellant een dwangsom toegekend van € 1.260,- wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de last onder bestuursdwang van 12 februari 2014, en een dwangsom van € 280,- wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de last onder bestuursdwang van 3 juni 2014.
Bij besluit van 6 november 2014, voor zover hier van belang, heeft verweerder het bestreden besluit I herzien voor wat betreft het toekennen aan appellant van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de last onder bestuursdwang van 12 februari 2014. In dat besluit stelt verweerder dat sprake was van een verschrijving, en dat de ingebrekestelling van appellant alleen betrekking had op het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de last onder dwangsom van 12 februari 2014, en niet op het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de last onder bestuursdwang van 12 februari 2014. Voor dat laatste besluit komt appellant niet in aanmerking voor een dwangsom. Het College gaat ervan uit dat verweerder hiermee de toekenning van bedoelde dwangsom bij het bestreden besluit I heeft ingetrokken. In het verweerschrift erkent verweerder dat appellant een ingebrekestelling heeft gestuurd die ziet op het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de last onder bestuursdwang van 12 februari 2014, maar stelt verweerder dat deze onjuist was geadresseerd en hij pas later bekend is geworden met deze ingebrekestelling. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat hiervoor geen dwangsom is verschuldigd.
7.2
Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit I wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 november 2014 voor zover dit betrekking heeft op het intrekken van het toekennen van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de last onder bestuursdwang van
12 februari 2014.
7.3
Met betrekking tot het besluit van 6 november 2014 voor zover dit ziet op het intrekken van het toekennen van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de last onder bestuursdwang van 12 februari 2014, overweegt het College als volgt. Ter zitting is gebleken dat appellant de betreffende ingebrekestelling heeft verstuurd naar een faxnummer waaraan appellant ook andere ingebrekestellingen en bezwaarschriften heeft gestuurd, die wel door verweerder in behandeling zijn genomen. Dit betekent dat verweerder zich in het besluit van 6 november 2014 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen ingebrekestelling heeft gestuurd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de last onder bestuursdwang van 12 februari 2014, dan wel dat appellant deze ingebrekestelling aan een onjuist adres heeft gestuurd.
7.4
Het beroep, voor zover gericht tegen genoemd onderdeel van het besluit van
6 november 2014, is in zoverre gegrond en dit besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
7.5
Nu hierdoor de intrekking van de toekenning van de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de last onder bestuursdwang van 12 februari 2014 juridisch geen effect meer heeft, herleeft de toekenning van de verbeurde dwangsom van € 1.260,- waartoe verweerder in het bestreden besluit I had besloten. Het College gaat ervan uit dat verweerder deze dwangsom alsnog aan appellant zal voldoen en daarover tevens de verschuldigde wettelijke rente zal vergoeden, met inachtneming van het volgende. Appellant heeft verweerder bij een brief die verweerder op 19 juni 2014 heeft ontvangen in gebreke gesteld. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb, vanaf 4 juli 2014 tot en met 15 augustus 2014, de maximale dwangsom van € 1.260,- heeft verbeurd. Nu de laatste dag waarover verweerder een dwangsom heeft verbeurd 15 augustus 2014 is, had verweerder ingevolge artikel 4:18 van de Awb uiterlijk op 29 augustus 2014 bij beschikking de hoogte en de verschuldigdheid van de dwangsom moeten vaststellen en had hij ingevolge artikel 4:87, eerste lid, van de Awb uiterlijk op 10 oktober 2014 de verbeurde dwangsom aan appellant moeten voldoen. Ingevolge artikel 4:100 van de Awb is, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Derhalve is verweerder vanaf 11 oktober 2014 in verzuim de verbeurde dwangsom te voldoen en moet hij vanaf die dag tot de dag van algehele voldoening daarvan de daarover verschuldigde wettelijke rente aan appellant voldoen, voor zover dit het in artikel 4:98, tweede lid, van de Awb genoemde drempelbedrag van € 10,- overstijgt.
Het bestreden besluit II
De schriftelijke beslissing van 17 juni 2014 (spoedbestuursdwang)
8.1
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang op 3 juni 2014 ongegrond verklaard. In dit besluit heeft verweerder op grond van het overgangsrecht in artikel 11.1, vijfde lid, van de met ingang van 1 juli 2014 in werking getreden Wet dieren geconcludeerd dat bij de heroverweging van die beslissing op de voet van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb toepassing moet worden gegeven aan artikel 2.1, zesde lid, van de Wet dieren in de plaats van het tot genoemde datum geldende artikel 37 van de Gwwd. Naar het oordeel van het College heeft verweerder ten onrechte de Wet dieren van toepassing geacht op de aan appellant verweten gedragingen, nu deze voor 1 juli 2014 hebben plaatsgevonden. Het College verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:309). Dit betekent dat het bestreden besluit II is genomen op een onjuiste wettelijke grondslag. Het beroep tegen het bestreden besluit II voor zover betrekking hebbend op de beslissing van 17 juni 2014 is dan ook gegrond en het bestreden besluit II komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
8.2
Naar het oordeel van het College is evident dat de in artikel 2.1, zesde lid, van de Wet dieren neergelegde gedragsnorm niet afwijkt van die welke is neergelegd in artikel 37 van de Gwwd. Het College ziet daarom geen aanleiding verweerder via een bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a, van de Awb of de opdracht opnieuw op het bezwaar te beslissen ertoe te brengen alsnog na te gaan of appellant artikel 37 van de Gwwd heeft overtreden. Wel zal het College nu beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet de nodige zorg heeft verleend aan een hulpbehoevend rund met het oog op de beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand kunnen worden gelaten.
8.3
Verweerder voert aan dat de toezichthouders uit de sporen op het gras en de mestplaatsen hebben geconcludeerd dat het rund met de gebroken voorpoot zich al enkele dagen op een klein oppervlak bevond en de verwonding aan de poot dus ook al enkele dagen aanwezig was. De toezichthouders hebben het dier laten onderzoeken door een praktiserend dierenarts, die heeft geconstateerd dat de poot gebroken was en dat het doden van het dier of noodslachting vereist was. Appellant heeft zijn stelling dat het rund de poot pas kort daarvoor heeft gebroken en geen sprake was van nalatigheid niet met nadere stukken onderbouwd. Verweerder heeft geconcludeerd dat terecht is geoordeeld dat appellant niet de nodige zorg heeft verleend aan het hulpbehoevende rund.
8.4
Appellant voert aan dat geen sprake was van enige overtreding omdat van een dierenhouder niet gevergd kan worden dat elke verwonding wordt voorkomen. Zoals uit de verklaring van de dierenarts volgt, staat niet vast dat het rund zich langer dan 24 uur in deze toestand bevond. Verweerder heeft zijn stellingen met betrekking tot de sporen in het gras en de mestplaatsen niet met foto’s onderbouwd, zodat er niet van mag worden uitgegaan dat deze juist zijn. Appellant bestrijdt ook de toepassing van spoedbestuursdwang door verweerder, aangezien niet blijkt dat verweerder gepoogd heeft contact met hem op te nemen.
8.5
In de door de toezichthoudende dierenartsen opgestelde veterinaire verklaring van
11 juni 2014 is over het betreffende rund het volgende verklaard (beantwoording vraag 1):
“Wij zagen bij aankomst op de dijk een jong rund (pink) in een afwijkende houding (kop zijwaarts op de grond) op de grond liggen, buiten de wei, maar in de buurt van het voerhek naast een diepe sloot met steile wanden. Wij zagen dat de rest van het koppel in de verte, zeer ver weg van het liggende rund, op de dijk liep. Wij zagen dat het liggende rund in een schrale conditie was en bij benaderen op drie poten ging staan en dat het rechter voorbeen erbij “bungelde” in een onnatuurlijke houding en erg verdikt was.
Wij zagen nadat wij afstand namen tot het rund dat het dier weer ging liggen. Het rund was uitgeput. Het rund had zich niet meer bij de rest van het koppel kunnen voegen. Het was niet uit te sluiten dat het rund zich langer dan 24 uur in deze toestand bevond.
Van de leef/omgevingssituatie van de dieren zijn enkele foto’s bijgevoegd (zie bijlage foto’s).”
In het mede door toezichthouder [naam 3] opgestelde en door hem ondertekende toezichtrapport van 13 juni 2014 is hierover het volgende verklaard (blad 9):
“Ik zag dat een rund kennelijk uit de weide was ontsnapt. Ik zag dat dit rund aan de andere kant van de sloot als het dijkperceel aan de rand van een aardappelperceel lag. Wij zagen dat dit rund in een vreemde lang uitgestrekte houding lag. Bij benadering zag ik dat de rechtervoorpoot van dit rund vooral boven de knie erg dik en opgezet was. Nadat het rund opstond zag ik dat deze poot er slap bij hing en dat het rund hier niet op kon staan. De poot was kennelijk gebroken of ernstig geblesseerd, het rund had ook zichtbaar pijn. In ieder geval moest dit gewonde rund zo spoedig mogelijk door een praktiserend dierenarts onderzocht worden. Wij zagen ook dat dit rund mager was. Aan de sporen, het platgetreden gras en de mestplaatsen zag ik dat dit rund hier kennelijk al langere tijd, in ieder geval al enkele dagen, op een kleine oppervlakte buiten de weide verbleef. Gezien de sporen had het rund zich in deze tijd weinig verplaatst. Kennelijk was het rund gewond geraakt bij of kort na het uit de weide gaan. Kennelijk had dit rund onnodig lang geleden. Het rund beschikte ook niet over drinkwater.”
8.6
Het College is, gelet op de gedetailleerde bevindingen in de veterinaire verklaring en in het toezichtrapport, én de verklaring van toezichthouder [naam 3] op de zitting over de aanwezigheid van hopen (droge) mest naast het rund, van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het rund zich al langer dan 24 uur in deze toestand bevond en dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellant het hulpbehoevende rund niet de nodige zorg heeft verleend. Verweerder was dus bevoegd om bestuursdwang toe te passen. Gelet op de veterinaire verklaring en de verklaring van 12 juni 2014 van de praktiserend dierenarts die het rund heeft gedood, heeft verweerder de situatie als spoedeisend kunnen aanmerken en om die reden bestuursdwang kunnen toepassen zonder voorafgaande last.
Het College deelt niet het standpunt van appellant dat verweerder voorafgaand aan het doden van het rund contact met hem had moeten opnemen. Uit het toezichtrapport van 13 juni 2014 blijkt, en door appellant is niet weersproken, dat appellant bij aanvang van de controle niet heeft gereageerd op mondelinge en telefonische verzoeken om medewerking, en dat hij tijdens de controle via zijn advocaat aan de toezichthouders heeft laten weten de controle niet te zullen beletten, maar zijn eigen werkzaamheden hiervoor niet te zullen onderbreken. Onder deze omstandigheden was verweerder niet gehouden voorafgaand aan het doden van het rund nogmaals contact op te nemen met appellant.
8.7
Gelet op het vorenstaande ziet het College aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit II in stand blijven.
De dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar tegen beslissing van 17 juni 2014
9.1
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2014, omdat de termijn om op dit bezwaar te beslissen bij brief van 10 september 2014 is verdaagd.
9.2
Appellant heeft naar het oordeel van het College terecht aangevoerd dat op
10 september 2014 de termijn om te beslissen op het bezwaar reeds was verstreken en niet meer kon worden verdaagd
.De omstandigheid dat appellant bij zijn bezwaarschrift van
30 juni 2014 heeft verzocht om het verslag van de praktiserend dierenarts en in verband daarmee om een nadere termijn voor het indienen van gronden, kan niet worden aangemerkt als verzuim in de zin van artikel 7:10, tweede lid van de Awb en levert dus geen grond op voor het opschorten van de beslistermijn. Het door verweerder genoemde e-mailbericht van
8 augustus 2014 waarbij het verslag van de dierenarts is toegestuurd en een termijn is gesteld voor het aanvullen van de bezwaargronden, kan niet worden aangemerkt als een verdagingsbeslissing. Dit betekent, gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, dat de termijn om te beslissen op het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 17 juni 2014 eindigde op 9 september 2014, zodat de conclusie is dat verweerder de beslissing op het bezwaar niet tijdig heeft verdaagd en met het eerst op 1 oktober 2014 genomen bestreden besluit II niet tijdig op dit bezwaar heeft beslist.
9.3
Het beroep is ook in zoverre gegrond. Het bestreden besluit II dient in zoverre te worden vernietigd.
9.4
Het College ziet aanleiding om met betrekking tot de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen door verweerder op het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 17 juni 2014 en de daarover eventueel verschuldigde wettelijke rente om de toekenning waarvan appellant heeft verzocht, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Appellant heeft verweerder bij brief van 10 september 2014 in gebreke gesteld. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb, met ingang van 25 september 2014 tot 1 oktober 2014, de datum waarop verweerder op het bezwaar van appellant tegen de beslissing van
17 juni 2014 heeft beslist, een dwangsom heeft verbeurd. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de hoogte van de dwangsom zes maal het bedrag van € 20,- per dag, in totaal € 120,-. De laatste dag waarover verweerder een dwangsom heeft verbeurd, is
30 september 2014. Gelet hierop had verweerder ingevolge artikel 4:18 van de Awb uiterlijk op 14 oktober 2014 bij beschikking de hoogte en de verschuldigdheid van de dwangsom moeten vaststellen en had hij ingevolge artikel 4:87, eerste lid, van de Awb uiterlijk op
25 november 2014 de verbeurde dwangsom aan appellant moeten voldoen. Gelet op artikel 4:100 van de Awb is verweerder vanaf 26 november 2014 in verzuim de verbeurde dwangsom te voldoen en moet hij vanaf die dag tot de dag van algehele voldoening daarvan de daarover verschuldigde wettelijke rente aan appellant voldoen, voor zover dit het in artikel 4:98, tweede lid, van de Awb genoemde drempelbedrag van € 10,- overstijgt. Het College zal daarom bepalen dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 120,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 november 2014, voor zover deze rente het in artikel 4:98, tweede lid, van de Awb genoemde bedrag van € 10,- overstijgt.
De kostenbeschikkingen
10.1
Bij besluit van 11 februari 2016 met kenmerk G20140004324 heeft verweerder de kosten voor de inzet van de dierenarts voor het doden van het rund aan appellant in rekening gebracht. Dit betreft een bedrag van € 122,63. Deze kostenbeschikking wordt door appellant niet bestreden.
10.2
Bij besluit van eveneens 11 februari 2016, met kenmerk G2014001620, heeft verweerder de kosten voor het elders onderbrengen van dieren van appellant aan hem in rekening gebracht. Dit betreft facturen over de periode van 12 maart 2014 tot en met 19 mei 2014 voor een bedrag van in totaal € 13.745,74. Verweerder heeft hierop een bedrag van € 13.178,75 in mindering gebracht, omdat de opbrengst van de runderen verrekend wordt en omdat verweerder de sectie op overleden runderen niet aan appellant doorberekent. Appellant is volgens verweerder nog een bedrag van € 604,56 verschuldigd.
10.3
Appellant betoogt ten aanzien van dit kostenbesluit dat het in strijd is met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel om de volledige kosten van deze uitoefening van bestuursdwang bij hem in rekening te brengen. Volgens appellant is ten onrechte met het meevoeren en opslaan van de runderen meteen overgegaan tot de meest vergaande vorm van toepassing van bestuursdwang. Niet gebleken is dat niet volstaan had kunnen worden met lichtere maatregelen. Hij stelt dat in de last slechts is opgenomen dat bij het niet uitvoeren van de maatregelen, door verweerder tot genoemde maatregelen wordt overgegaan, maar dat uit de last niet blijkt dat tot meevoeren en opslaan zou worden overgegaan en dat dit daarin ook niet wordt aangekondigd. Appellant bestrijdt vervolgens de hoogte van de door verweerder in rekening gebrachte opvangkosten, transportkosten en medische kosten.
10.4
Bij een ander besluit van 11 februari 2016, met kenmerk G2014004092, heeft verweerder ook kosten voor het elders onderbrengen van dieren van appellant aan hem in rekening gebracht. Dit betreft facturen over de periode 24 juni 2014 tot en met 28 juli 2014 voor een bedrag van in totaal € 68.360,29. Verweerder heeft hierop een bedrag van € 65.065,72 in mindering gebracht, omdat appellant reeds een bedrag aan geschatte kosten heeft voldaan en omdat verweerder de sectie op overleden runderen niet aan appellant doorberekent. Appellant is volgens verweerder nog een bedrag van € 3.294,55 verschuldigd.
10.5
Appellant betoogt ook ten aanzien van dit kostenbesluit dat het niet noodzakelijk was om tot inbewaringneming van de runderen over te gaan en dat de inbewaringneming niet volgt uit de last. Hij voert aan dat, indien verweerder meende dat de situatie ter plaatse die dag inbewaringneming noodzakelijk maakte, hij een nieuwe last – desnoods een last tot toepassing van spoedbestuursdwang – had moeten nemen. Appellant stelt dat op basis van de bestreden last van 3 juni 2014 niet tot inbewaringneming overgegaan had kunnen worden. Appellant bestrijdt ook hier de hoogte van de door verweerder in rekening gebrachte opvangkosten en transportkosten.
10.6
Verweerder heeft bij brief van 26 februari 2016 een nadere toelichting gegeven op de in rekening gebrachte kosten.
10.7
De door appellant bestreden kostenbesluiten zien op de kosten die verweerder heeft gemaakt in verband met het meevoeren en opslaan van runderen van appellant op respectievelijk 12 maart 2014 en 24 juni 2014 vanwege het niet voldoen aan de last onder bestuursdwang van respectievelijk 12 februari 2014 en 3 juni 2014. Het College is van oordeel dat verweerder, gelet op de bevindingen in het toezichtrapport van 27 maart 2014, de veterinaire verklaring van 29 maart 2014 en de overgelegde foto’s, heeft mogen concluderen dat de in de last onder bestuursdwang van 12 februari 2014 opgedragen maatregelen niet dan wel onvoldoende zijn uitgevoerd en mocht overgaan tot het toepassen van bestuursdwang. Gelet op de bevindingen in het toezichtrapport van 30 juni 2014, de veterinaire verklaring van 28 juni 2014 en de daarbij overgelegde foto’s heeft verweerder ook mogen concluderen dat in de last onder bestuursdwang van 3 juni 2014 opgedragen maatregelen niet, dan wel onvoldoende zijn uitgevoerd, en mocht verweerder ook ter zake hiervan overgaan tot het toepassen van bestuursdwang.
10.8
Het College overweegt dat bij het toepassen van bestuursdwang als uitgangspunt geldt dat het bestuursorgaan gehouden is te kiezen voor de minst bezwarende wijze om aan de overtreding een einde te (doen) maken. Gelet op de uit de in 10.7 genoemde toezichtrapporten blijkende non-coöperatieve houding en opstelling van appellant bij de betreffende controles, bestond naar het oordeel van het College voor verweerder geen reële mogelijkheid de opgelegde maatregelen op het bedrijf van appellant te doen uitvoeren. Daarom acht het College het meevoeren van de runderen niet onredelijk.
10.9
Op grond van art. 5:25, eerste lid, van de Awb geldt als uitgangspunt dat de toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder. Op deze hoofdregel kan een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van omstandigheden waarin moet worden geoordeeld dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel ten laste van de overtreder moeten komen. Naar het oordeel van het College is in het geval van appellant geen sprake van zodanige omstandigheden.
10.1
Appellant heeft ter zitting zijn beroepsgrond over de hoogte van de in rekening gebrachte medische kosten ingetrokken. Wat appellant heeft aangevoerd over de hoogte van de door verweerder aan hem in rekening gebrachte kosten voor transport en opvang van de dieren slaagt niet. Verweerder heeft de hiervoor aan appellant in rekening gebrachte kosten in de bestreden besluiten en in het verweerschrift nader toegelicht. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen grond om verweerder hierin niet te volgen. Uit de gespecificeerde factuur voor de transportkosten (nr. 2014129) blijkt welke kosten zijn gemaakt en welke bedragen hiervoor in rekening zijn gebracht. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat hierbij, zoals ook blijkt uit genoemde factuur, tevens kosten in rekening zijn gebracht voor reiniging (waarmee 1,08 uur was gemoeid), alsmede kosten voor een ‘lader’ en dat voor 4 uur transport in de nachturen is gerekend met een tarief van 150 %. Appellant is hieraan voorbij gegaan in zijn eigen analyse van genoemde factuur. Zoals verweerder heeft uiteengezet moeten de door verweerder gemaakte kosten worden gezien tegen de achtergrond van de verplichte aanbestedingsprocedure in het kader van de Gwwd. Het College acht deze procedure niet onredelijk (zie de uitspraak van het College van 24 december 2015, ECLI:NL:CBB:2015:434). In het licht hiervan ziet het College geen grond voor het oordeel dat de kosten voor transport en opvang van de dieren van appellant niet redelijk zijn te achten. Ook overigens ziet het College geen aanleiding voor de conclusie dat deze kosten ten onrechte of tot een te hoog bedrag in rekening zijn gebracht.
10.11
Het beroep tegen de kostenbesluiten is ongegrond.
11. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Het College ziet geen aanleiding om de zaak als “zeer zwaar” dan wel “zwaar” aan te merken, zoals appellant heeft verzocht.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2014, voor zover
daarbij het besluit om appellant een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig
beslissen op diens bezwaar tegen de last onder bestuursdwang van 12 februari 2014
is ingetrokken, gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 november 2014 in zoverre;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II voor zover dit betrekking heeft op de beslissing van 17 juni 2014 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II in zoverre;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het wat betreft de beslissing van 17 juni 2014 vernietigde bestreden besluit II geheel in stand blijven;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover dat is gericht tegen
het niet tijdig beslissen op het bezwaar van appellant tegen de beslissing van
17 juni 2014, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II in zoverre;
- bepaalt dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 120,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 november 2014, voor zover de rente het in artikel 4:98, tweede lid, van de Awb genoemde bedrag van € 10,- overstijgt, en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II;
- verklaart de beroepen tegen de kostenbeschikkingen ongegrond;
- draagt verweerder op het in beide zaken betaalde griffierecht van in totaal € 330,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. M.M. Smorenburg en mr. L.S. Frakes, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2016.
S.C. Stuldreher M.S. van den Berg