Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 9 november 2016 in de zaken tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellant,
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] en [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] .
Overwegingen
Verweerder heeft zich - onder verwijzing naar de bevindingen van de toezichthouders en toezichthoudende dierenartsen, zoals neergelegd in het toezichtrapport van 19 februari 2014, en de overgelegde foto’s - op het standpunt gesteld dat sprake was van overtreding van de artikelen 36 en 37 van de Gwwd door het ontbreken van schone en droge ligplaatsen voor de runderen, het ontbreken van geschikt voer, het nalaten de zieke en gewonde dieren te (laten) verzorgen, de aanwezigheid van scherpe en uitstekende delen waaraan de runderen zich kunnen verwonden en het nalaten het hoge sterftecijfer te onderzoeken en aan te pakken.
11 juni 2014 is bij nader onderzoek geconstateerd dat bij een aantal van de in beslag genomen dieren sprake is van een tekort aan selenium en koper, wat wijst op een slechte voedingsconditie en gevolgen heeft voor de gezondheid van de dieren. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet kon beschikken over de uitslag van het laboratoriumonderzoek van verweerder waaruit een tekort aan selenium blijkt. Het College ziet hierin geen grond voor het oordeel dat appellant in zijn belang is geschaad, nu vast staat dat in diens opdracht een onderzoek is verricht waaruit ook blijkt van een tekort aan selenium en koper, beide onder de streefwaarde. Dat volgens dat onderzoek bij andere voedingsstoffen de streefwaarden wel (ruim) worden behaald neemt niet weg dat sprake is van genoemd tekort. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de veterinaire verklaring een onjuist beeld is geschetst van de gevolgen van dit tekort voor de gezondheid van de runderen. Met betrekking tot het ontbreken van voldoende schone en droge ligplaatsen heeft appellant aangevoerd dat uit de bij het toezichtrapport van 13 juni 2014 gevoegde foto’s niet blijkt van met mest besmeurde runderen. Het College is van oordeel dat verweerder in dit geval reeds op grond van de in dit toezichtrapport en de veterinaire verklaring van 11 juni 2014 voldoende gedetailleerd beschreven waarnemingen van de toezichthouders met betrekking tot de aanwezigheid van stro, mest en urine op de vloer mocht aannemen dat het wat dit betreft ontbrak aan de nodige verzorging door appellant. Van belang hierbij is nog dat de toezichthouders bij de verschillende hokken hebben aangegeven hoeveel dieren precies of bij benadering niet konden beschikken over een droge en schone ligplaats. Daaruit blijkt dat het om tientallen dieren ging. Met betrekking tot de aanwezigheid van scherpe en uitstekende delen heeft appellant aangevoerd dat de bij enkele runderen bij het transport waargenomen verwondingen niet kunnen zijn veroorzaakt door de bij de controle op 3 juni 2014 aangetroffen scherpe en uitstekende delen. Volgens het toezichtrapport van 11 juni 2014 was er sprake van afgebroken drinkbakken met beschadigde of afgebroken scherpe randen, meerdere hekken met scherpe delen en beschadigde wanden met scherpe delen. Bij dit rapport zijn foto’s gevoegd die deze waarnemingen ondersteunen. Anders dan appellant veronderstelt, is naar het oordeel van het College niet relevant of de dieren door deze objecten feitelijk verwondingen hebben opgelopen, maar gaat het erom dat de op appellant rustende zorgplicht met zich brengt dat appellant moet voorkomen dat de dieren zich aan dergelijke delen kunnen verwonden.
Bij besluit van 6 november 2014, voor zover hier van belang, heeft verweerder het bestreden besluit I herzien voor wat betreft het toekennen aan appellant van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de last onder bestuursdwang van 12 februari 2014. In dat besluit stelt verweerder dat sprake was van een verschrijving, en dat de ingebrekestelling van appellant alleen betrekking had op het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de last onder dwangsom van 12 februari 2014, en niet op het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de last onder bestuursdwang van 12 februari 2014. Voor dat laatste besluit komt appellant niet in aanmerking voor een dwangsom. Het College gaat ervan uit dat verweerder hiermee de toekenning van bedoelde dwangsom bij het bestreden besluit I heeft ingetrokken. In het verweerschrift erkent verweerder dat appellant een ingebrekestelling heeft gestuurd die ziet op het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de last onder bestuursdwang van 12 februari 2014, maar stelt verweerder dat deze onjuist was geadresseerd en hij pas later bekend is geworden met deze ingebrekestelling. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat hiervoor geen dwangsom is verschuldigd.
Het College deelt niet het standpunt van appellant dat verweerder voorafgaand aan het doden van het rund contact met hem had moeten opnemen. Uit het toezichtrapport van 13 juni 2014 blijkt, en door appellant is niet weersproken, dat appellant bij aanvang van de controle niet heeft gereageerd op mondelinge en telefonische verzoeken om medewerking, en dat hij tijdens de controle via zijn advocaat aan de toezichthouders heeft laten weten de controle niet te zullen beletten, maar zijn eigen werkzaamheden hiervoor niet te zullen onderbreken. Onder deze omstandigheden was verweerder niet gehouden voorafgaand aan het doden van het rund nogmaals contact op te nemen met appellant.
.De omstandigheid dat appellant bij zijn bezwaarschrift van
Beslissing
daarbij het besluit om appellant een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig
beslissen op diens bezwaar tegen de last onder bestuursdwang van 12 februari 2014
is ingetrokken, gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 november 2014 in zoverre;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II voor zover dit betrekking heeft op de beslissing van 17 juni 2014 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II in zoverre;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het wat betreft de beslissing van 17 juni 2014 vernietigde bestreden besluit II geheel in stand blijven;
het niet tijdig beslissen op het bezwaar van appellant tegen de beslissing van
17 juni 2014, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II in zoverre;