ECLI:NL:CBB:2014:175

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
AWB 14/256
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bestuursdwang en teruggave van opgeslagen runderen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 mei 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, een veehouder, had bezwaar gemaakt tegen een last onder bestuursdwang die hem op 12 februari 2014 was opgelegd door de Staatssecretaris van Economische Zaken. Deze last hield in dat verzoeker maatregelen moest nemen om de gezondheid en het welzijn van zijn runderen te waarborgen. Verzoeker had tegen deze last bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de maatregelen die verzoeker moest nemen niet zijn uitgevoerd, wat leidde tot een tweede last onder bestuursdwang op 4 april 2014. Tijdens de zitting op 12 mei 2014 is gebleken dat de runderen op 30 april 2014 door verweerder zijn meegevoerd en opgeslagen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het verzoek tot schorsing van de eerste last geen spoedeisend belang had, omdat de maatregelen al waren uitgevoerd. Echter, het verzoek tot teruggave van de runderen werd toegewezen, omdat niet voldoende was komen vast te staan dat de runderen besmet waren met de genoemde ziekten.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de last van 4 april 2014 niet rechtsgeldig was opgelegd, omdat de onderbouwing ontbrak. De voorzieningenrechter heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn vastgesteld op € 974,-. De uitspraak leidt tot de conclusie dat de maatregelen van de eerste last zijn geschorst en dat de runderen aan verzoeker moeten worden teruggegeven.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: AWB 14/256
11201
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 mei 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigden: mr. J.L. Baar en mr. P.J. Hoogendam),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L.C.M. Harteveld-van den Bosch).

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2014 heeft verweerder verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd. Daarbij heeft verweerder verzoeker een vijftal maatregelen opgelegd, welke verzoeker voor 18 februari 2014 moet hebben genomen.
Verzoeker heeft tegen deze last bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 april 2014 heeft verweerder verzoeker een tweede last onder bestuursdwang opgelegd. Daarbij heeft verweerder verzoeker één maatregel opgelegd, welke hij voor 10 april 2014 moet hebben genomen.
Verzoeker heeft tegen deze last ook bezwaar gemaakt.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2014.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Aan de zijde van verzoeker is voorts verschenen [naam 2], dierenarts. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de zijde van verweerder zijn voorts verschenen [naam 3], [naam 4], [naam 5], [naam 6] en [naam 7].

Overwegingen

1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van de betreffende last onder bestuursdwang, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.
Het verzoek strekt tot opschorting van de betreffende last en tot opheffing van de bewaring van alle meegevoerde en opgeslagen runderen.
3.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
Op het bedrijf van verzoeker heeft op 11 februari 2014 een controle plaatsgevonden. Naar aanleiding van de bevindingen, die zijn neergelegd in een toezichtrapport van 19 februari 2014 en een veterinaire verklaring van 13 februari 2014, heeft verweerder besloten tot het opleggen van een last onder bestuursdwang van 12 februari 2014. De aan verzoeker opgelegde last luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" Ik vraag u om maatregelen te nemen voor 18 februari 2014:
1.
Zorg dat al uw dieren altijd over een schone en droge ligplek kunnen beschikken.
2.
Zorg dat al uw runderen altijd over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kunnen beschikken, (...) Dit voer moet goed toegankelijk zijn voor de runderen.
3.
Zorg dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op een passende wijze wordt verzorgd en zonodig wordt afgezonderd. Wanneer de zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, raadpleeg dan zo spoedig mogelijk een dierenarts en volg zijn behandelingsadvies op.
4.
Verwijder of repareer alle scherpe en uitstekende delen, zodanig dat deze geen verwondingen bij de dieren kunnen veroorzaken.
5.
Geef in samenwerking met uw praktiserend dierenarts de diergeneeskundige begeleiding op uw bedrijf vorm en zorg voor een oplossing voor het hoge sterftecijfer onder uw kalveren. Stel aan de hand van een onderzoek naar het sterftecijfer met de dierenarts een bedrijfsbehandelplan op en voer dit volgens afspraak uit."
Tijdens een hercontrole op 12 maart 2014 hebben de toezichthouders, blijkens het toezichtrapport van 27 maart 2014, geconstateerd dat de maatregelen 1 tot en met 4, zoals opgelegd bij bedoelde last, niet zijn genomen. Verweerder heeft daarop besloten tot laten uitvoeren van deze maatregelen op het bedrijf van verzoeker. Verder heeft verweerder besloten, zo volgt uit voornoemd toezichtrapport, tot het meevoeren en opslaan van 13 runderen en 1 kalf. Ter zitting is komen vast te staan dat deze runderen zijn verkocht. Tenslotte heeft verweerder een begin van uitvoering aan de vijfde maatregel van de last van 12 februari 2014 gegeven. Daartoe is dierenarts [naam 7] in opdracht van verweerder ter plaatse gekomen teneinde een opzet te maken voor het onderzoek naar de oorzaak van de hoge kalversterfte en voor het op te stellen bedrijfsbehandelplan.
In het toezichtrapport van 27 maart 2014 valt ook te lezen dat de toezichthouders hebben vernomen dat volgens de klauwbekapper de meegevoerde runderen stinkpoot en/of mortellaro hebben.
Verweerder heeft daarop besloten tot het opleggen van een tweede last onder bestuursdwang van 4 april 2014, waarbij verzoeker de navolgende last is opgelegd:
" Ik vraag u om de maatregel te nemen voor 10 april 2014:
1.
Consulteer een praktiserend dierenarts over de verspreiding van de vastgestelde besmetting met stinkpoot/mortellaro bij uw dieren. Voer het (eventuele) behandelplan, opgesteld door de dierenarts, uit."
Bij hercontrole op 30 april 2014 heeft verweerder besloten tot meevoeren en opslaan van alle aanwezige runderen op het bedrijf van verzoeker.
4.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1
Voor zover het verzoek strekt tot schorsing van de last van 12 februari 2014, meer specifiek tot schorsing van de maatregelen 1 tot en met 4, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek spoedeisend belang ontbeert. Immers, de maatregelen 1 tot en met 4 heeft verweerder reeds laten uitvoeren op 12 maart 2014. In zoverre is het niet meer mogelijk om de maatregelen van die last thans te schorsen.
4.3
Voor zover het verzoek strekt tot teruggave van de op 12 maart 2014 meegevoerde en opgeslagen runderen, is de voorzieningenrechter eveneens van oordeel dat het verzoek spoedeisend belang ontbeert. Gebleken is immers dat de runderen zijn verkocht.
4.4
Verzoeker heeft aangevoerd dat de last van 12 februari 2014, niet voldoet aan het bepaalde in artikel 5:9 Awb. Uit de last blijkt volgens verzoeker niet welke overtreding heeft plaatsgevonden en evenmin welk voorschrift is overtreden.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan aan verzoeker worden toegegeven dat de last op zich zelf beschouwd in strijd met artikel 5:9 Awb is. In de last zelf is immers slechts te kennen gegeven dat bij controle is vastgesteld dat de gezondheid en het welzijn van de runderen van verzoeker is aangetast, alsmede dat uit het toezichtrapport blijkt welke overtredingen zijn geconstateerd en dat verzoeker dit rapport toegestuurd krijgt zodra verweerder daarover de beschikking heeft. Evenwel leidt dat niet tot schorsing van het besluit. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de last ondanks de schending van dit voorschrift in stand blijven. Uit het nadien toegezonden toezichtrapport en de veterinaire verklaring blijkt voldoende concreet welke overtredingen door de toezichthouders zijn geconstateerd en is te kennen gegeven welke voorschriften van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) en het Besluit welzijn productiedieren zijn overtreden. Dat verzoeker pas na de begunstigingstermijn die bij de last is gegeven, in bezit is gekomen van de relevante stukken, volgens verzoeker eerst op 25 februari 2014, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter als onzorgvuldig aan te merken. Evenwel is verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter door deze handelwijze niet in zijn belangen geschaad. Vast staat immers dat verzoeker feitelijk tot 12 maart 2014 de mogelijkheid heeft gehad om de bij de last opgelegde maatregelen te treffen. Gesteld, noch gebleken is dat die periode te kort zou zijn om (een begin van) uitvoering aan de opgelegde maatregelen te geven.
4.5
Volgens verweerder is tijdens de hercontrole op 30 april 2014 niet gebleken dat verzoeker heeft voldaan aan maatregel 5 van de last van 12 februari 2014 en de maatregel van de last van 4 april 2014. Dit heeft geleid tot de beslissing van het meevoeren en opslaan van de resterende runderen op het bedrijf van verzoeker. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.6
Verweerder heeft op 30 april 2014 verzoeker op geen enkele wijze geconfronteerd met zijn bevindingen. Gesteld, noch is gebleken dat dit voor verweerder niet mogelijk geweest zou zijn. Verweerder heeft verzoeker voorts, ondanks zijn herhaald verzoek, tot de dag van de zitting, 12 mei 2014, in het ongewisse gelaten over de feiten die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan zijn beslissing om op 30 april 2014 rauwelijks alle aanwezige runderen mee te voeren en op te slaan.
4.7
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet komen vast te staan dat de op 30 april 2014 meegevoerde runderen besmet waren met stinkpoot en/of mortellaro en de behandeling daarvan het opslaan en meevoeren van alle dieren vergde. Het gaat hier om een aanname van een besmetting door verweerder die enkel is gebaseerd op een indirecte melding dat alle 13 runderen die op 12 maart 2014 door verweerder waren meegevoerd en opgeslagen besmet waren met stinkpoot en/of mortellaro. Verweerder baseert zich op een emailbericht van de opslaghouder aan verweerder waarin laatstgenoemde meldt dat hij van de klauwbekapper heeft begrepen dat alle dieren stinkpoot hebben. Deze melding wordt niet bevestigd door een verklaring van de klauwbekapper zelf of een andere deskundige, bijvoorbeeld een dierenarts. De door verweerder gestelde feiten bieden een onvoldoende feitelijke grondslag voor een overtreding op grond artikel 36 en/of 37 Gwd. Verweerder was niet bevoegd om de last van 4 april 2014 op te leggen. Bij dit oordeel heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen dat dierenarts [naam 2] schriftelijk heeft verklaard dat hij op 2 mei 2014 de twee opslaglocaties van de op 30 april 2014 meegevoerde runderen heeft bezocht, dat hij uitsluitend op de eerste locatie twee kreupele dieren heeft gezien: "een koe had een klompvoet volgens de verzorger. Het was een oude ontsteking aan de ondervoet met verdikking. Dit dier liep redelijk. (...) Een van de 4 stieren (...) was kreupel, met atrophie van de bilspieren. (...) Het dier at goed. (...) Op dit bedrijf was 1 dier behandeld voor mortellaro. Er waren geen kreupele dieren.(...)" en dat de dieren er goed uit zagen, met uitzondering van enkele jonge koeien.
4.8
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat dat een bedrijfsbehandelplan op 30 april 2014 ontbrak. Deze stellingname mist feitelijke grondslag. Uit het toezichtrapport van 11 mei 2014 volgt dat verzoeker aan de betrokken dierenarts heeft verzocht om uitvoering te geven aan de besluiten van 12 februari 2014, respectievelijk 4 april 2014 en dat op 30 april 2014 een zodanig plan bij de praktiserend dierenarts van verzoeker aanwezig was. Het plan is als bijlage 2 aan het toezichtrapport gehecht. Dat dit plan niet is ondertekend door verzoeker en dit plan is opgesteld, volgens verweerder naar aanleiding van een verzoek van de gemachtigde van verzoeker dan wel naar aanleiding van een eerder bezoek van de toezichthouders aan de dierenarts, doet daaraan niet af. Verweerder heeft gesteld, noch is de voorzieningenrechter anderszins gebleken dat het betreffende bedrijfsbehandelplan gelet op de inhoud daarvan niet voldoet aan de ter zake gestelde eisen. Voor zover verweerder aanvoert dat verzoeker geen begin van uitvoering aan dit plan heeft gegeven en dat uit de gegevens van de Rendac blijkt dat het percentage van kalversterfte in deze periode nog niet is veranderd ten opzichte van een eerder periode, heeft verzoeker dit ter zitting gemotiveerd weersproken. Bovendien heeft verzoeker ter zitting verklaard dat hij bereid is om de verdere uitvoering van het desbetreffende plan onder toezicht van een dierenarts van verweerder te laten plaatsvinden.
5.
Het vorenstaande in aanmerking nemende is niet voldoende komen vast te staan dat verzoeker niet aan maatregel 5 van de last van 12 februari 2014 heeft voldaan. Dit betekent dat verweerder, bij afweging van alle belangen, naar voorlopig oordeel, ten onrechte op 30 april 2014 heeft besloten tot uitvoering van bestuursdwang door de dieren van verzoeker mee te voeren en op te slaan. Weliswaar heeft verweerder ter zitting uitvoerig gemotiveerd uiteengezet dat de huisvesting van de runderen op 30 april 2014 ernstig te wensen overliet, maar nu verweerder heeft nagelaten daaraan juridische consequenties te verbinden, bijvoorbeeld door daarvoor opnieuw een last onder (spoed)bestuursdwang op te leggen, kan een slechte en gebrekkige huisvesting, wat daarvan ook zij, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet ten grondslag worden gelegd aan de beslissing om de dieren mee te voeren en op te slaan. Dientengevolge kan deze huisvesting thans evenmin een belemmering zijn om de dieren aan verzoeker terug te geven
6.
Het vorengaande leidt tot de volgende beslissing.
6.1
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af voor zover het strekt tot schorsen van de maatregelen 1 tot en met 4 zoals opgelegd bij de last van 12 februari 2014 en voor zover het strekt tot teruggave van 13 meegevoerde en opgeslagen runderen, wegens ontbreken van spoedeisend belang.
6.2
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe voor zover het strekt tot schorsing van maatregel 5 zoals opgelegd bij de last van 12 februari 2014 en voor zover het strekt tot schorsing van de last van 4 april 2014 en treft de voorziening dat alle op 30 april 2014 meegenomen en opgeslagen runderen van verzoeker aan hem moeten worden teruggegeven.
7.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening gedeeltelijk af;
- en wijst het verzoek voor het overige toe in die zin dat maatregel 5 van de last van 12 februari 2014 en de last van 4 april 2014 zijn geschorst;
- bepaalt dat alle op 30 april 2014 meegevoerde en opgeslagen runderen aan
verzoeker moeten worden teruggeven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een
bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2014.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. P.M. Beishuizen