8.7Het hiervoor overwogene brengt mee dat appellant geen gebruik mocht maken van de in artikel 91 van de Uitvoeringsregeling vervatte mogelijkheid om de stikstof- en fosfaatgehaltes in de door hem in 2010 en 2011 afgevoerde geitenmest forfaitair vast te stellen. De staatssecretaris was dan ook bevoegd tot het opleggen van de boetes. Het College komt niet toe aan beoordeling van het beroep van appellant op matiging van de boete wegens strijd van artikel 91 van de Uitvoeringsregeling met het lex certa-beginsel nu, zoals voortvloeit uit hetgeen hiervoor onder 8.5 en 8.6 is overwogen, van strijd van genoemde bepaling met het lex certa-beginsel geen sprake is.
9. Gelet op het onder 5 overwogene is het hoger beroep gegrond. Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep van appellant gegrond verklaren, en het bestreden besluit vernietigen. Ten aanzien van het vaststellen van de hoogte van de boete overweegt het College nog als volgt. In het faxbericht van 1 februari 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, onder meer het volgende medegedeeld: “Herberekening van het jaar 2010 leidt tot een boetebedrag van € 280,50 (de boete voor overschrijden fosfaatgebruiksnorm blijft bestaan). Herberekening van het jaar 2011 leidt tot een boetebedrag van € 20.841,50 (boetebedrag afgeleid van overschrijding gebruiksnorm dierlijke meststoffen wordt verlaagd naar € 15.435,- en overige boetebedragen blijven bestaan)”. Vervolgens is van de zijde van het College bij de gemachtigde van de staatssecretaris per e-mail van 2 februari 2016 informatie ingewonnen over de boetebedragen en de jaren waarop die betrekking zouden moeten hebben. Dat e-mailbericht luidt, voor zover thans van belang, als volgt: “U stelt dat een herberekening van het jaar 2010 tot een boete van € 280,50 leidt en een herberekening van het jaar 2011 tot een boete van € 20.841,50. (…) de indruk, gelet op de primaire besluiten, dat u de kalenderjaren per abuis door elkaar hebt gehaald. Klopt dit?”. Daarop heeft de gemachtigde van de staatssecretaris bij e-mailbericht van dezelfde datum, voor zover hier van belang, als volgt geantwoord: “Correct, ik zal mijn omissie ook even melden bij de gemachtigde van wederpartij (…)”.
In de reactie van de staatssecretaris van 17 februari 2016 op het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van 4 februari 2016 heeft deze de in voormeld faxbericht neergelegde boeteberekening, nu gekoppeld aan het juiste kalenderjaar, herhaald maar die berekening doen volgen door een precisering, inhoudende dat – voor het jaar 2010 – de andere boetebedragen blijven staan (€ 2.404,50 voor overschrijden stikstofgebruiksnorm en € 5.406,50 voor overschrijden fosfaatgebruiksnorm). Het College constateert dat wanneer deze bedragen worden opgeteld bij de naar € 15.435,- verlaagde boete wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen de totale boete voor het jaar 2010 € 23.246,- bedraagt. Het College acht, al aangenomen dat de staatssecretaris hier beoogd heeft de boete te herberekenen op dit laatste bedrag, die bedoeling, geplaatst tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven fax- en mailcorrespondentie, niet zo manifest dat het voor appellant in het vervolg van de procedure duidelijk moest zijn dat dit bedrag volgens de staatssecretaris, in plaats van het bedrag van € 20.841,50, haar als herberekende boete zou moeten worden opgelegd.
Het College zal in verband hiermee de boete, mede gelet op het hiervoor onder 5 tot en met 8 overwogene, dan ook vaststellen voor 2010 op € 20.841,50 en voor 2011 op € 280,50.
10. Het College zal de staatssecretaris veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.952,--(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, waarbij de zaken in bezwaar en in beroep worden aangemerkt als samenhangende zaken, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 492,-- en een wegingsfactor 1).