5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
5.2 Algemeen
Op 1 januari 2006 is de Meststoffenwet ingrijpend gewijzigd. De bepalingen van de Nitraatrichtlijn inzake de beperking van onder meer het gebruik van dierlijke mest zijn geïmplementeerd via het stelsel van gebruiksnormen. Kernbepaling van het stelsel van gebruiksnormen is artikel 7 van de Meststoffenwet, dat het verbod bevat in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen. Ingevolge artikel 8 geldt het in artikel 7 gestelde verbod niet indien de betrokken landbouwer geen van de drie in dat artikel genoemde gebruiksnormen heeft overtreden. De gebruiksnormen zijn jaarplafonds voor het gebruik van meststoffen die zijn gekoppeld aan de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. De hoogte van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is bepaald in artikel 9, eerste lid, van de Meststoffenwet en bedraagt 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, behoudens derogatie (artikel 9, tweede lid, Meststoffenwet). In geval van derogatie is de hoogte van de gebruiksnorm 250 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond (artikel 24, eerste lid, Uitvoeringsregeling).
De gebruiksnorm heeft uitsluitend betrekking op mest afkomstig van graasdieren (artikel 24, tweede lid, Uitvoeringsregeling).
5.3 Strijd met een goede procesorde
Het College is van oordeel dat van de gestelde strijd met een goede procesorde geen sprake is. Daaraan doet niet af dat het debat zich in eerste aanleg heeft toegespitst op de vraag of de maatschap voldeed aan de 70%-grasland-eis.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatschap aan de derogatievoorwaarden heeft voldaan en heeft de boete wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen vastgesteld aan de hand van de verhoogde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen.
Nu de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de rechtbank de boete aldus op onjuiste wijze heeft vastgesteld, aangezien de maatschap voor het jaar 2009 om andere redenen dan het niet voldoen aan de 70%-grasland-eis toch niet in aanmerking komt voor derogatie, stond het de staatssecretaris vrij op die grond tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep in te stellen. Daarbij komt dat de staatssecretaris zowel in het bestreden besluit van 31 januari 2011 als in het verweerschrift in eerste aanleg heeft aangegeven dat de maatschap niet aan de verhoogde gebruiksnorm respectievelijk aan de fosfaatgebruiksnorm heeft voldaan, waaruit volgens de staatssecretaris volgt dat de verhoogde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen niet van toepassing is. Voorts heeft de staatssecretaris in het verweerschrift in eerste aanleg aangegeven dat er meerdere gronden voor afwijzing aanwezig waren.
5.4 Verhoogde gebruiksnorm of reguliere gebruiksnorm
De staatssecretaris heeft betoogd dat de aan de maatschap vanwege de overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen op te leggen boete dient te worden berekend aan de hand van de reguliere norm van 170 kilogram stikstof per jaar.
Het College overweegt hieromtrent het volgende.
Niet gebleken is dat de maatschap in 2009 niet zou hebben voldaan aan de voorwaarden, zoals genoemd in de artikelen 25 tot en met 27 van de Uitvoeringsregeling. Het College wijst er daarbij op dat het voldoen aan de gebruiksnormen (i.c. de verhoogde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm) in de genoemde artikelen niet als een voorwaarde voor derogatie is terug te vinden. Weliswaar bepaalt artikel 25, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling, zoals dat artikel destijds luidde, dat de landbouwer bij de aanmelding van zijn bedrijf voor derogatie een verklaring bijvoegt waarin hij zich verplicht tot het (doen) naleven van artikel 10 in samenhang met de artikelen 7 en 8 van de Meststoffenwet, maar daaruit volgt niet dat de verhoogde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen niet langer van toepassing is wanneer één van de gebruiksnormen wordt overschreden. Het standpunt van de staatssecretaris dat met de verwijzing in artikel 25, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling naar de artikelen 7 en 8 van de Meststoffenwet is bedoeld dat alle gebruiksnormen als derogatievoorwaarden gelden en dat het gevolg van het niet naleven van de gebruiksnormen, te weten de terugval naar de reguliere norm van 170 kilogram stikstof per hectare per jaar, tevens blijkt uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen), gaat eraan voorbij dat een dergelijke bepaling duidelijk, voorzienbaar en kenbaar in het wettelijk voorschrift zelf dient te zijn opgenomen. De staatssecretaris baseert hierop immers zijn bevoegdheid om een punitieve sanctie op te leggen. Deze verplichting vloeit voort uit het legaliteitsvereiste en is verankerd in artikel 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het College is van oordeel dat in dit verband evenmin betekenis kan toekomen aan de derogatiebeschikking. De derogatiebeschikking is gericht tot de lidstaat Nederland en heeft geen rechtstreekse werking. Gelet op de toelichting bij de Wijziging Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Stcrt. 2005, nr. 254) is met deze regeling beoogd uitvoering te geven aan de derogatiebeschikking. Inachtneming van de verplichting om niet meer dan 250 kilogram stikstof per hectare per jaar als bestanddeel van dierlijke mest op of in de bodem te brengen is echter noch in de Meststoffenwet noch in de daarop gebaseerde regelgeving aangewezen als voorwaarde om voor derogatie in aanmerking te komen. Het vervallen van de verhoogde norm van 250 kilogram bij overschrijding daarvan dient uitdrukkelijk bij of krachtens wet te worden bepaald.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet worden geoordeeld dat de rechtbank de boete wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen terecht heeft vastgesteld aan de hand van de verhoogde gebruiksnorm.
5.5 termijnen
De maatschap heeft in haar verweerschrift aangevoerd dat de beslistermijn als bedoeld in artikel 67 van de Meststoffenwet is overschreden en heeft verzocht om matiging van de boete. Artikel 67 van de Meststoffenwet, welk artikel met ingang van 1 juli 2009 is vervangen door het daarmee overeenstemmende artikel 5:51 van de Awb, heeft betrekking op de beslistermijn voor het opleggen van een bestuurlijke boete nadat van de betreffende overtreding een rapport is opgemaakt. Nu de maatschap zelf geen hoger beroep tegen de bestreden uitspraak heeft ingesteld moet reeds om deze reden aan haar argument met betrekking tot overschrijding van de wettelijke beslistermijn voorbij worden gegaan.
Voor zover de maatschap in haar verweerschrift tevens heeft bedoeld te wijzen op een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overweegt het College dat het hoger beroep niet tot gevolg heeft gehad dat de behandeling van het geschil na bekendmaking van het boetevoornemen bij brief van 20 juli 2010 niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Voor matiging van de boete om reden dat de redelijke termijn zou zijn overschreden bestaat derhalve geen aanleiding.
5.6 slotsom
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet slaagt en dat de bestreden uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd. Het College ziet aanleiding voor een veroordeling van de staatssecretaris in de proceskosten van de maatschap in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden voor de behandeling van het hoger beroep vastgesteld op € 944,--. Daarbij is uitgegaan van 2 punten (verweerschrift en het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 472,-- per punt en een gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1).
5.7 Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, welk artikel ingevolge het bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht behorende overgangsrecht op dit geding van toepassing is gebleven, wordt van de staatssecretaris een griffierecht van € 454,-- geheven.