In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een bestuurlijke boete die aan appellante, een maatschap, was opgelegd op basis van de Meststoffenwet (Msw). De staatssecretaris van Economische Zaken had de boete opgelegd wegens vermeende overtredingen van artikel 7 van de Msw. In een tussenuitspraak van 25 februari 2016 had het College de staatssecretaris opgedragen om de boete opnieuw te berekenen, waarbij de aan stippen 1 tot en met 5 gekoppelde vrachten dierlijke mest buiten beschouwing moesten worden gelaten. De staatssecretaris heeft vervolgens een nieuwe berekening gepresenteerd, waaruit een boetebedrag van € 665,- volgde. Appellante heeft echter betwist dat zij verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overtredingen die betrekking hebben op stip 6.
Het College heeft in zijn einduitspraak geoordeeld dat appellante tekortgeschoten is in haar toezicht en dat de overtreding aan haar kan worden verweten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de boete niet juist was berekend, maar het College heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het primaire boetebesluit herroepen. De boete is vastgesteld op € 598,50, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 2.232,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de kosten van het beroep en hoger beroep zijn vergoed.