In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 25 februari 2016, wordt een hoger beroep behandeld van een agrarisch bedrijf dat door de staatssecretaris van Economische Zaken een boete is opgelegd wegens vermeende overtredingen van de Meststoffenwet (Msw). De appellante, een maatschap die een agrarisch bedrijf met melkrundvee exploiteert, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De staatssecretaris had op basis van een onderzoek van de Algemene Inspectiedienst (AID) vastgesteld dat er twaalf vrachten dierlijke mest op het perceel van appellante waren gelost, wat leidde tot een boete van € 64.767,50 wegens overschrijding van de gebruiksnormen voor meststoffen.
De appellante ontkent echter dat deze vrachten op haar perceel zijn gelost en stelt dat er sprake is geweest van illegale mestdump. Tijdens de zitting heeft de appellante betoogd dat zij niet op de hoogte was van de aanvoer van de mest en dat de mest mogelijk door derden is gedumpt. De staatssecretaris heeft in zijn verweer benadrukt dat de mestoverdracht overdag heeft plaatsgevonden en dat er geen aangifte is gedaan van illegale dump. Het College heeft de bewijsvoering van de staatssecretaris kritisch beoordeeld en geconcludeerd dat de bewijskracht van de losmeldingen niet voldoende is om te stellen dat de vrachten mest daadwerkelijk op het perceel van appellante zijn gelost.
Het College heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet heeft bewezen dat de vrachten mest zijn gelost op het perceel van appellante, met uitzondering van één stip die zich wel op het perceel bevond. De staatssecretaris is opgedragen om binnen acht weken na deze tussenuitspraak een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de boete, waarbij de eerdere berekening herzien moet worden. De einduitspraak zal ook ingaan op de vraag of appellante een verwijt kan worden gemaakt en of de boete onevenredig hoog is.