ECLI:NL:CBB:2016:202

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 augustus 2016
Zaaknummer
15/259
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuurlijke boete op grond van de Meststoffenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, [naam 1], tegen de staatssecretaris van Economische Zaken, betreffende een bestuurlijke boete opgelegd wegens overtreding van de Meststoffenwet (Msw). De staatssecretaris had appellant een boete van € 5.003,- opgelegd omdat hij de gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen in 2011 zou hebben overschreden. Appellant houdt schapen op drie percelen en heeft in 2011 twee vrachten meststoffen ontvangen. De staatssecretaris concludeerde op basis van Vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (VDM) en een controle dat de gebruiksnormen waren overschreden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft aangenomen dat de mest uit vracht 1 volledig op zijn percelen is uitgereden. Hij stelt dat een deel van de mest op het perceel van een buurman, dhr. [naam 3], is uitgereden. Appellant heeft ook betoogd dat de rechtbank te veel waarde heeft gehecht aan de GPS-registratie van de staatssecretaris en dat hij met verschillende verklaringen heeft aangetoond dat de mest niet op zijn percelen is gelost. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. Het College bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De opgelegde boete wordt als niet onevenredig hoog beschouwd, gezien de financiële situatie van appellant.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/259
16005

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juli 2016 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: [naam 2] )
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 februari 2015, kenmerk LEE 14/1380, in het geding tussen
appellant
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma)

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 februari 2015.
De staatssecretaris heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 25 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1 Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant houdt schapen op drie percelen die gelegen zijn aan respectievelijk de [adres 1] , de [adres 2] en de [adres 3] te [plaats] . De omvang van de percelen bedraagt in totaal 4 ha.
Blijkens het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen (VDM), met nummer [… 1] is op 22 maart 2011 één vracht dierlijke meststoffen aangevoerd (‘vracht 1’) en blijkens het VDM met nummer [… 2] is op 8 juni 2011 één vracht dierlijke meststoffen aangevoerd (‘vracht 2’). De VDM’s vermelden als afnemer [naam 1] .
De staatssecretaris heeft bij brief van 20 september 2012 informatie opgevraagd bij appellant in het kader van een onderzoek naar de gebruiksruimte van appellant en de hoeveelheid meststoffen die hij heeft gebruikt in het kalenderjaar 2011. Deze informatie heeft appellant verstrekt door middel van de formulieren ‘Meer informatie graasdieren 2011’ en ‘Meer informatie (kunst)mest 2011’.
Op basis van deze controle en informatie op de Vervoersbewijzen dierlijke meststoffen heeft de staatssecretaris voor het bedrijf van appellant een berekening laten uitvoeren voor het gebruik meststoffen 2011. Uit de berekening blijkt dat de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm zijn overschreden.
Bij besluit van 5 maart 2013(het primaire besluit) heeft de staatssecretaris appellant een bestuurlijke boete opgelegd van in totaal € 5.003,- wegens overtreding van artikel 7 van de Msw in het kalenderjaar 2010. Bij het voornemen tot vaststelling van de boete is uitgegaan van een overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 424 kg stikstof en een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm met 370 kg fosfaat.
Tegen het primaire besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.2
Bij besluit van 19 februari 2014 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De staatssecretaris volgt niet het standpunt van appellant dat de mest is uitgereden over het gehele perceel aan de [adres 1] , waarvan het perceel van appellant deel uitmaakt. De staatssecretaris acht hiervoor redengevend dat de gebruiker van het andere deel van het perceel, dhr. [naam 3] . niet heeft verklaard dat de mest uit vracht 1 ook is aangewend op zijn deel van het perceel. Daarom is bij de berekening terecht met 4 ha gerekend en niet met 6,5 ha. De verklaring van appellant dat de mest uit vracht 2 is gelost in een container aan de [adres 3] , alvorens te zijn overgebracht naar de [adres 1] , en dat deze mest pas in 2012 is uitgereden, acht de staatssecretaris onvoldoende aannemelijk, aangezien uit AGR-GPS-gegevens blijkt dat deze mest op 8 juni op of nabij het perceel van appellant aan de [adres 2] is gelost.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij geoordeeld dat appellant zijn stelling dat vracht 1 is uitgereden op 6,5 ha in plaats van 4,0 ha niet heeft onderbouwd, terwijl de staatssecretaris deze gemotiveerd heeft betwist. De staatssecretaris heeft aangevoerd dat dhr. [naam 3] weliswaar heeft verklaard dat in 2010 op naam van appellant aangevoerde mest over zijn deel van het perceel was uitgereden, maar niet in 2011. Ten aanzien van de vracht 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant met de door hem overgelegde verklaringen geen bewijs heeft geleverd dat de vracht is opgeslagen. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser met de overgelegde verklaringen geen bewijs heeft geleverd dat de in juni 2011 geleverde vracht mest is opgeslagen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
In de eerste plaats acht de rechtbank van belang dat verweerder onweersproken heeft gesteld en onderbouwd dat de AGR/GPS-registratie (de loscoördinaten) aangeeft dat de betreffende vracht van VDM [… 2] is gelost aan de [adres 2] in [plaats] en niet aan de [adres 3] . Verweerder kan deze registratie leidend achten (Vglk. CBb 29 oktober 2014, ECLI:NL:CBB:2015:391). De omstandigheid dat op VDM [… 2] [postcode] als postcode lossen staat vermeld is onvoldoende om niet uit te gaan van de GPS-registratie. Ook de door eiser overgelegde verklaringen zijn daartoe onvoldoende. In het bijzonder acht de rechtbank van belang dat uit de verklaring van [naam 4] dat hij mest vanuit de container nabij de [adres 3] naar de mestkelder heeft gereden niet blijkt dat de mest in de container nabij de [adres 3] de mest van VDM [… 2] betreft. Ook uit de andere verklaringen blijkt niet dat de in de mestkelder opgeslagen mest, de vracht mest van VDM [… 2] betreft.
Nu voorts de gehuurde tank en container eveneens kunnen zijn gebruikt voor het uitrijden van mest over het land, en eiser niet heeft verklaard waarom hij de mest niet meteen door [naam 5] naar (althans nabij) de mestkelder is gebracht in plaats van naar de [adres 3] dan wel de [adres 2] , heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de in juni 2011 aan hem geleverde mest van VDM [… 2] is opgeslagen in de mestkelder.”
De rechtbank acht de opgelegde boete voorts niet onevenredig hoog, aangezien uit de door appellant overgelegde gegevens met betrekking tot zijn financiële situatie blijkt dat appellant naast zijn AOW-uitkering ook een (klein) pensioen ontvangt en over een vermogen in de vorm van spaargeld beschikt.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3
Appellant heeft zich in hoger beroep ten aanzien van vracht 1 op het standpunt gesteld dat [naam 3] weliswaar niet heeft willen verklaren dat bij hem mest is uitgereden, maar dat logisch nadenken tot de conclusie moet leiden dat hij ook over diens land de mest moet hebben uitgereden. Als hij immers alle mest over zijn percelen met een omvang van 4 ha zou hebben uitgereden, in plaats van over 6,5 ha, dan zou dit tot overbemesting en verstikking van het gras hebben geleid, waardoor hij zijn schapen geruime tijd niet had kunnen weiden.
Verder betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende waarde heeft toegekend aan de AGR/GPS-registratie, terwijl appellant met diverse verklaringen – een verklaring van de eigenaar van de mestkelder aan de [adres 1] , een verklaring van de neef van appellant die de mest heeft getransporteerd van de [adres 3] naar de [adres 1] , en een verklaring van loonwerker – aannemelijk heeft gemaakt dat een van de vrachten mest is gelost aan de [adres 3] en van daaruit getransporteerd naar een mestkelder aan de [adres 1] . Dat uit deze verklaring van de neef van appellant volgens de rechtbank niet blijkt dat het om de mest uit vracht 2 gaat, klopt niet, aangezien appellant op die dag alleen vracht 2 heeft ontvangen. De reden dat appellant de mest via de [adres 3] naar de [adres 1] heeft gebracht, is gelegen in de omstandigheid dat de toegangsweg naar de [adres 1] te smal is voor een grote vrachtwagen met oplegger, er takken overhangen en er bochten in de weg zitten, die niet gehaald kunnen worden door een grote vrachtwagen met oplegger. Daarom is er voor gekozen om de mest vanaf de [adres 3] met kleinere transportmiddelen te transporteren naar de [adres 1] . Appellant heeft specifiek voor de [adres 3] gekozen, omdat de container hier in de berm kan worden geplaatst en er zodoende geen verkeershinder optreedt. Appellant heeft foto’s van de situatie ter plaatste overgelegd.
4. De staatssecretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1
Het College heeft reeds eerder geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van
5 november 2013, AWB 10/799, ECLI:NL:CBB:2013:223) dat uit het systeem van de artikelen 7 en 8 van de Msw alsmede de wetsgeschiedenis blijkt dat het systeem van normstelling, waarin de wetgever bij invoering van de gebruiksnormen heeft voorzien, uitgaat van een algeheel verbod op het op of in de bodem brengen van meststoffen, waaraan de agrariër die meststoffen heeft gebruikt slechts kan ontkomen als aan de voorwaarden voor opheffing van het verbod is voldaan. De materiële bewijslast ten aanzien van de naleving van de gebruiksnormen ligt volgens dit systeem dus primair bij degene die de meststoffen op of in de bodem brengt of laat brengen. Laatstgenoemde zal, om een geslaagd beroep op de opheffing van het verbod in zijn geval (‘strafuitsluitingsgrond’) te kunnen doen, aannemelijk moeten maken dat de gebruiksnormen niet door hem zijn overschreden. De weg waarlangs het aannemelijk maken van naleving van de gebruiksnormen geschiedt, ligt in zoverre vast dat de wet niet alleen regelt aan de hand van welke elementen wordt bepaald hoeveel stikstof of fosfaat op of in de bodem is gebracht, maar bovendien de agrariër de verplichting oplegt om, mede ten behoeve daarvan, bepaalde gegevens over de meststoffenhuishouding van het landbouwbedrijf te administreren en over te leggen. Dit neemt niet weg dat de agrariër aan de hand van alternatieve gegevens en bepalingswijzen die voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen, aannemelijk kan maken dat de gebruiksnormen niet zijn overschreden. Dat degene die in weerwil van het algehele verbod van artikel 7 van de Msw meststoffen op of in landbouwgrond brengt, dient te verantwoorden dat hij de voor het betreffende jaar geldende gebruiksnorm(en) niet overschrijdt, laat onverlet dat de staatssecretaris, indien hij ter zake een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat de overtreding is begaan.
5.2
Het door appellant met betrekking tot vracht 1 aangevoerde – deze vracht zou zijn uitgereden op 6,5 ha in plaats van de door de staatssecretaris bij de berekening betrokken 4,0 ha – begrijpt het College aldus dat, ofschoon de aanvoer van vracht 1 op zichzelf niet wordt betwist, appellant stelt dat een deel van vracht 1 niet bij hem, maar bij een ander, te weten dhr. [naam 3] , is uitgereden. Aan de orde is daarmee de vraag of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij vracht 1 gedeeltelijk niet in of op zijn grond heeft gebracht. Te dien aanzien overweegt College dat appellant de stelling dat hij vracht 1 heeft uitgereden op het gehele, deels niet bij hem in gebruik zijnde, perceel aan de [adres 1] niet heeft onderbouwd. Daar komt bij dat in het primaire besluit is vermeld dat de dhr. [naam 3] op 30 augustus 2012 telefonisch heeft verklaard dat weliswaar in 2010 op de naam van appellant aangevoerde mest is uitgereden over zijn deel van het perceel, maar dat dit in 2011 niet het geval was. Louter een beroep op logisch redeneren, zoals door appellant is bepleit, is hier onvoldoende om aannemelijk te achten dat (een deel van) de mest uit vracht 1 niet in of op zijn grond is gebracht. Het College is daarom met de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris de gehele vracht mest (vracht 1) terecht heeft betrokken bij de berekening van de overschrijding van de gebruiksnormen door appellant in 2011.
5.3.1
Ten aanzien van vracht 2 overweegt het College het volgende. Uit de gedingstukken en het onderzoek ter zitting valt niet de conclusie te trekken dat appellant de aanvoer van een vracht mest op zijn perceel aan de [adres 2] heeft erkend. Uit het bezwaarschrift van appellant blijkt dat deze de juistheid van een, door de staatssecretaris ingeroepen, verklaring van een medewerker van [naam 6] V.O.F., kennelijk inhoudende dat de betreffende vracht mest aan de [adres 2] is gelost, heeft betwist. De staatssecretaris heeft dit kennelijk ook zo opgevat want in lijn hiermee staat in de beslissing op bezwaar, in de rubriek “Mest in eindvoorraad” vermeld: “Volgens u is de mest niet gelost en aangewend op of nabij uw perceel aan de [adres 2] , maar is de mest terechtgekomen in een mestkelder van het bedrijf aan de [adres 1] .” Uit niets blijkt dat appellant zijn standpunt op dit punt in de procedure bij de rechtbank heeft gewijzigd. Ook in hoger beroep heeft appellant, daarnaar gevraagd, ontkend dat de betreffende vracht mest (vracht 2) op zijn perceel aan de [adres 2] is uitgereden.
5.3.2
De staatssecretaris heeft het bewijs dat de mest uit vracht 2 op het perceel van appellant aan de [adres 2] is gelost, in aanzienlijke mate gebaseerd op de op grond van GPS-coördinaten vastgestelde en op de overzichtskaart in de vorm van een ‘stip’ weergegeven losmelding. Ten aanzien van dit bewijsmiddel stelt het College vast dat appellant ter zitting, desgevraagd en door de staatssecretaris niet weersproken, heeft verklaard dat deze stip zich niet op een tot zijn bedrijf behorend perceel bevindt, maar op dat van een ander. Het College overweegt dat op basis van de positie van deze stip niet zonder meer kan worden vastgesteld of de daaraan gekoppelde vracht op het perceel van appellant aan de [adres 2] is gelost (zie de uitspraak van 25 februari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:47). Deze losmelding biedt op zichzelf immers ruimte voor een alternatieve mogelijkheid, namelijk dat de betreffende vracht mest niet in 2011 op landbouwgrond van appellant is uitgereden. Appellant heeft in dat verband betoogd dat vracht 2 via een overslag op de [adres 3] in de mestkelder achter de [adres 1] is opgeslagen en pas in 2012 over zijn landbouwgrond is uitgereden. De staatssecretaris heeft appellant bij het nemen van het bestreden besluit in dat betoog niet gevolgd en heeft vastgehouden aan zijn standpunt dat vracht 2 in 2011 op het perceel van appellant aan de [adres 2] is uitgereden. Een door appellant in de bezwaarfase overgelegde werkbon/afleveringsbon/offerte van Loonwerkbedrijf [naam 5] , waarop staat vermeld dat appellant een container en een tank heeft gehuurd heeft de staatssecretaris onvoldoende overtuigend geacht om aan te nemen dat vracht 2 naar de kelder aan de [adres 1] is vervoerd. Ook de door appellant overgelegde schriftelijke verklaring van [naam 4] , samengevat inhoudende, de bevestiging dat in juni 2011 een vracht dierlijke mest, geleverd door [naam 6] VOF, in de mestkelder bij zijn boerderij is gelost, heeft de staatssecretaris niet van de juistheid van het door appellant geschetste scenario overtuigd.
In beroep heeft appellant nog 2 ondertekende verklaringen overgelegd, die nader zijn aangeduid in punt 6.1 van de aangevallen uitspraak en daar ook zijn geciteerd. In rubriek 2 van deze uitspraak is geciteerd welke overwegingen de rechtbank tot het oordeel hebben geleid dat de door appellant ontwikkelde beroepsgrond niet slaagt.
5.3.3
Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van het College van 25 februari 2016 volgt dat indien niet onaannemelijk wordt ontkend dat de mest niet op het perceel van de betrokkene is gelost, de bewijswaarde van de losmelding beoordeeld moet worden in het licht van andere, ondersteunende bewijsmiddelen. Het College ziet zich dan ook geplaatst voor de beantwoording van de vraag of hetgeen appellant als alternatieve mogelijkheid heeft aangedragen een zodanige ontkenning oplevert en daarmee of aan de betreffende, in de onmiddellijke nabijheid van appellants perceel aan de [adres 2] te [plaats] gesitueerde, stip een dermate sterke bewijskracht kan worden toegekend dat zonder nadere bewijsmiddelen op grond van die losmelding kan en moet worden vastgesteld dat de desbetreffende vracht 2 aldaar op 8 juni 2011 is gelost.
Het College beantwoordt deze vraag, onder verwijzing naar en overneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak onder 6.2 is overwogen, bevestigend. Ook het College acht de door appellant aangedragen redenen waarom de mest niet meteen naar de mestkelder is gebracht, maar, beweerdelijk, eerst is overgeslagen op de [adres 3] , niet, ook niet in het licht van het door appellant geproduceerde fotomateriaal, overtuigend. Het College heeft er bij het vormen van zijn oordeel niet aan voorbij gezien dat de postcode van de loslocatie op het betreffende VDM – [postcode] - wijst op de [adres 3] maar voegt daar aan toe dat van losmeldingen - of andere duidelijke gegevens - van vracht 2 op de door appellant aangeduide plaatsen niet is gebleken.
6. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
7. Het College zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.B. van Gijn en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. X.M. Born, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2016.
w.g. R.R. Winter w.g. X.M. Born