ECLI:NL:CBB:2016:192

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
15/780
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing taxivergunning op basis van onvoldoende aannemelijkheid van ondernemerschap

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een coöperatieve vereniging, appellante, en de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder. Appellante had een aanvraag ingediend voor een taxivergunning, welke door verweerder op 8 december 2014 werd afgewezen. Het bezwaar van appellante tegen deze afwijzing werd op 19 mei 2015 ongegrond verklaard, waarna appellante beroep instelde. Tijdens de zitting op 24 maart 2015 werd appellante vertegenwoordigd door M.J. Lall Mohamed, bijgestaan door haar gemachtigde.

Verweerder had de afwijzing van de aanvraag gemotiveerd door te stellen dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij als onderneming taxivervoer zou verrichten. Volgens verweerder moet een vervoerder worden aangemerkt als degene voor wiens rekening en risico het taxivervoer plaatsvindt. De coöperatie, die op 20 oktober 2014 haar aanvraag indiende, had drie leden die als oprichters fungeerden, maar verweerder concludeerde dat er onvoldoende financiële verstrengeling was om appellante als vervoerder aan te merken. Appellante voerde aan dat zij wel degelijk als vervoerder moet worden aangemerkt en dat de beslissing in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat een andere coöperatie met vergelijkbare statuten wel een vergunning had gekregen.

Het College oordeelde dat de motivering van verweerder niet voldeed en dat appellante wel degelijk als vervoerder kan worden aangemerkt. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij andere afwijzingsgronden in overweging moeten worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 992,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/780
14914

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juni 2016 in de zaak tussen

[appellante] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.W. van Gemert),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. I.M. Kops).

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om een taxivergunning afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2015.
Voor appellante is M.J. Lall Mohamed verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellante is een coöperatieve vereniging. Verweerder heeft op 20 oktober 2014 een aanvraag van appellante ontvangen voor een ondernemersvergunning taxivervoer. Volgens de bij de aanvraag overgelegde akte van oprichting en met statuten van 6 oktober 2014 heeft de coöperatie drie leden, tevens oprichters. Zij zijn bij de oprichting benoemd tot voorzitter, secretaris en penningmeester. Zij vertegenwoordigen respectievelijk 35% en (2x) 30% van de stemmen. Voor overige leden is 5% van de stemmen beschikbaar. Bij de aanvraag is voor twee voertuigen een vergunningsbewijs aangevraagd. Deze voertuigen zijn in bruikleen bij appellante.
1.2
Artikel 2 van de statuten van appellante bepaalt, voor zover van belang, als doel:
1. ‘De coöperatie heeft ten doel in bepaalde materiële behoefte van haar leden te voorzien
door middel van revenuen op het gebied van beheren, exploiteren, verhuren en
onderhouden van taxi- en luxevervoer daarbij inbegrepen verhuur van bedoelde
vervoersmiddelen, alsmede het beheren en uitvoeren van een taxicentrale.
Tevens stelt de coöperatie zich ten doel dat het de mogelijkheid biedt tot het verbinden
van taxichauffeurs als lid, die als zelfstandige taxichauffeurs en/of als zelfstandige
buschauffeurs hun beroep uitoefenen, en de belangen van haar leden op deze gebieden
te behartigen, alsmede de kennis welke de leden dienaangaande hebben dan wel
vergaren, ter beschikking van haar leden te stellen.”
2. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag om een taxivergunning ten grondslag gelegd dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat appellante als onderneming taxivervoer gaat verrichten en als vervoerder is aan te merken als bedoeld in artikel 1 van de Wet personenvervoer 2000. Uit de wetgeschiedenis en de jurisprudentie van het College blijkt volgens verweerder dat als vervoerder moet worden aangemerkt degene voor wiens rekening en risico het taxivervoer plaats vindt. Een samenwerkingsverband moet ook aan deze eis voldoen om te kunnen worden aangemerkt als vervoerder in even bedoelde zin. Dat doet zich slechts voor als er sprake is van een zodanige mate van financiële verstrengeling, dat gezegd kan worden dat de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden voor rekening en risico van het samenwerkingsverband als zodanig. Bij een coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid kan geen financiële verstrengeling worden verondersteld. Ook uit de statuten blijkt niet dat hiervan sprake is, aldus verweerder. In het bestreden besluit heeft verweerder nog benadrukt dat onder meer van belang is wie aansprakelijk is voor de verplichtingen van de coöperatie en of bijvoorbeeld verzekeringen door de coöperatie worden afgesloten. De door appellante verstrekte informatie geeft volgens verweerder echter geen tot nauwelijks indicatie dat sprake zal zijn van voor het gezamenlijk rekening en risico verrichten van vervoer.
3. Appellante heeft in beroep – samengevat – aangevoerd dat zij als vervoerder is aan te merken. Zij heeft voorts aangevoerd dat de beslissing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Volgens appellante is aan een andere coöperatie met nagenoeg identieke statuten aan die van appellante wel een ondernemingsvergunning voor taxivervoer verleend.
4. Het College heeft al meermalen geoordeeld dat als vervoerder moet worden aangemerkt degene voor wiens rekening en risico het taxivervoer plaatsvindt
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 16 juli 2003, ECLI:NL:CBB:2003:AI1089, rechtsoverweging 3.1). Anders dan in die uitspraak, is appellante geen vennootschap onder firma waarin de afzonderlijke vennoten ieder een eigen taxibedrijf inbrengen en waarbij vanwege het ontbreken van financiële verstrengeling iedere vennoot op zich als vervoerder dient te worden aangemerkt. Anders dan de vennootschap onder firma, bezit appellante als coöperatie op grond van artikel 2:3 van het Burgerlijk Wetboek rechtspersoonlijkheid. Dit betekent dat zij zelfstandig aansprakelijk is, zelfstandig verplichtingen aangaat en een eigen vermogen heeft. Hoewel de statuten van appellante een bredere doelstelling vermelden, heeft appellante al in haar zienswijze nadrukkelijk gesteld dat haar doel is het als onderneming aanbieden van taxivervoer. Appellante heeft ook voor twee voertuigen die in bruikleen zijn bij appellante een vergunningsbewijs aangevraagd. Het College is dan ook van oordeel dat de door verweerder gegeven motivering voor de handhaving van de afwijzing van de gevraagde taxivergunning dit besluit niet kan dragen.
5. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder dient bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar te beoordelen of wellicht andere afwijzingsgronden in de weg staan aan het verlenen van een taxivergunning aan appellante. Omdat niet duidelijk is hoeveel tijd daarmee gemoeid is, acht het College geen termen aanwezig de bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van tien weken.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 19 mei 2015;
  • draagt verweerder op binnen 10 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. A. Venekamp en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.
w.g. R.C. Stam w.g. A.G.J. van Ouwerkerk