ECLI:NL:CBB:2016:170

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
27 juni 2016
Zaaknummer
14/272
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving van welzijnseisen voor kuikens in broederijen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 juni 2016, in de zaak tussen Stichting Wakker Dier en de staatssecretaris van Economische Zaken, werd het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen broederijen wegens vermeende overtredingen van het Besluit welzijn productiedieren en de Wet dieren afgewezen. Appellante betwistte de juistheid van een extern rapport dat concludeerde dat de broederijen niet in overtreding waren. Het College oordeelde dat de aanname van verweerder dat kuikens tot 72 uur na uitkomst uit het ei kunnen teren op de dooierzak, niet voldoende was onderbouwd. De controles bij de broederijen waren niet zorgvuldig uitgevoerd, en het College oordeelde dat verweerder onvoldoende had onderzocht of de wettelijke voorschriften waren overtreden. Het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de gebreken in de eerdere besluitvorming. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen en de verplichting om wetenschappelijke publicaties in de besluitvorming te betrekken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/272
11200

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juni 2016 in de zaak tussen:

Stichting Wakker Dier, te Amsterdam, appellante

(gemachtigde: mr. J. Sinnige),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. P.A. Luschen en drs. R. Lesuis).

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [naam 1] N.V., te [plaats 1] , ( [naam 1] )

[naam 2] B.V., te [plaats 2] , ( [naam 2] ) en
[naam 3] B.V., te [plaats 3] ( [naam 3] )
gezamenlijk ook wel: de broederijen
(gemachtigde: mr. A.P. Cornelissen).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de broederijen wegens overtreding van het Besluit welzijn productiedieren (het Besluit), de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) en de Wet dieren.
Bij besluit van 26 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is voor appellante verschenen A. Hilhorst. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De broederijen hebben zich eveneens laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voorts is voor de broederijen verschenen [naam 4] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op de broederijen worden kippeneieren uitgebroed en zij leveren de kuikens vervolgens aan leghen- of vleeskuikenbedrijven.
1.2
Appellante heeft verweerder bij brief van 25 maart 2013 verzocht om handhavend op te treden tegen de broederijen, omdat zij geen drinkwater en voer aanbieden aan de kuikens onmiddellijk nadat die uit het ei zijn gekomen en gedurende de tijd dat de kuikens op de broederijen verblijven. Pas op de opfokbedrijven wordt aan de kuikens water en voer verstrekt. Hierdoor handelen de broederijen volgens appellante in strijd met een aantal bepalingen in de Gwd, het op de Gwd gebaseerde Besluit en de Wet dieren. Appellante heeft hiertoe gewezen op artikel 37 van de Gwd, artikel 4, vierde en zesde lid, en artikel 5, achtste lid, van het Besluit en artikel 1.3, derde lid, van de Wet dieren. Volgens appellante is het niet onmiddellijk verstrekken van water en voer aan de kuikens in strijd met hun fysiologische behoefte. Uit wetenschappelijk onderzoek is, aldus appellante, gebleken dat dit resulteert in een hogere sterfte, een verstoorde weerstand, een verstoorde temperatuurregulatie, groeiachterstand, meer stress en algehele aantasting van het welzijn van het kuiken. Appellante heeft haar handhavingsverzoek onderbouwd met verwijzing naar een aantal wetenschappelijke publicaties, waaruit zij ook bepaalde passages heeft geciteerd. Appellante heeft tevens gewezen op alternatieve systemen waarbinnen kuikens direct of eerder dan thans bij de broederijen het geval is toegang hebben tot voedsel en water.
1.3
Op 18 juni 2013 heeft een onderzoeksteam van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle verricht bij [naam 2] en twee andere niet in het handhavingsverzoek van appellante genoemde broederijen. In het naar aanleiding hiervan opgestelde verslag van bevindingen (verslag van bevindingen) wordt geconcludeerd dat de door appellante in het handhavingsverzoek genoemde wetenschappelijke literatuur niet eenduidig is wat betreft mogelijk negatieve effecten van het vroeg uitkomen van de kuikens uit het ei. Het onderzoeksteam gaat hierbij in op enkele wetenschappelijke publicaties. Daaruit trekt het de volgende conclusies:
- het is de vraag of onder moderne omstandigheden 72 uur nog wel als verwachting aangehouden kan worden voor de reserve die de dooierzak biedt, het is mogelijk minder omdat anders nadelige groei-effecten zouden kunnen optreden;
- tegelijkertijd kan dit effect bestreden worden door een goede temperatuurregulatie
en door dieren in het donker te houden. Dit beperkt het energieverbruik van de dieren. Beide maatregelen werden standaard genomen door de bezochte broederijen;
- er is duidelijk behoefte aan meer kennis op een aantal aspecten.
Het onderzoeksteam concludeert verder dat er geen bevindingen zijn die wijzen op vermoedelijke overtredingen door de onderzochte broederijen, dat de broederijen terecht uitgaan van de aanname dat uitgekomen kuikens een bepaalde tijd kunnen teren op hun dooierzak, dat zij de maximale inspanning plegen om die tijd zo kort mogelijk te houden en ook andere maatregelen nemen om het welzijn van de kuikens te waarborgen. Het onderzoeksteam ziet geen aanleiding voor handhaving, maar merkt wel op dat er zeker algemene vragen en kennislacunes zijn met betrekking tot het broedproces en de mogelijke optimalisatie daarvan.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder het handhavingsverzoek van appellante afgewezen. Volgens verweerder is het niet onmiddellijk verstrekken van water en voer aan kuikens niet in strijd met de vigerende wetgeving, mits het vervoer binnen 72 uur na het uitkomen van de kuikens wordt voltooid, en is in het onderzoek van de NVWA geen overtreding geconstateerd.
1.5
In het bezwaar tegen het primaire besluit herhaalt appellante dat sprake is van schending van de in het handhavingsverzoek genoemde wettelijke bepalingen. Appellante stelt dat het wetenschappelijk onderzoek waarnaar zij in het handhavingsverzoek heeft verwezen, aantoont dat het onthouden van voer en water aan kuikens nadat die uit het ei zijn gekomen, leidt tot uitdroging en verminderde groei. Volgens appellante vertonen de kuikens van moderne vleeskippenrassen sneller en meer eetgedrag dan gewone rassen.
1.6
Op 24 december 2013, respectievelijk 6 januari 2014 heeft verweerder controles verricht bij [naam 3] en [naam 1] . Volgens de naar aanleiding hiervan opgestelde toezichtrapporten (de toezichtrapporten) is bij deze broederijen geen sprake van overtreding van bepalingen van de Gwd en het Besluit. In het toezichtrapport met betrekking tot [naam 3] is gesteld dat de toezichthouders tijdens de controle een partij kuikens, die klaar stond voor verzending, hebben gezien, dat hen na onderzoek en palpatie niet is gebleken dat deze kuikens honger, dorst, dan wel fysiek ongerief hadden en dat zij de dooierzak konden voelen. Uit het toezichtrapport ten aanzien van [naam 1] blijkt dat op dit bedrijf ten tijde van de controle geen dieren aanwezig waren.
1.7
Op 28 februari 2014 heeft een hoorzitting plaatsgevonden naar aanleiding van het bezwaar van appellante. Appellante en de broederijen hebben daar hun standpunt nader toegelicht.
1.8
Na de hoorzitting heeft verweerder appellante en de broederijen het rapport “Helpdeskvraag over de tijdsduur van voeronthouding voor jonge kuikens, de functie van de dooierzak en het nut van vroege voeding” (het rapport), gedateerd 26 februari 2013 (het College neemt aan dat dit 26 februari 2014 moet zijn), toegezonden. Het rapport is opgesteld door [naam 5] en [naam 6] van Wageningen University & Research (Wageningen UR). In het rapport zijn in reactie op de hierna (ook) geciteerde vragen van verweerder, voor zover van belang, de volgende conclusies getrokken:
“(…)
a. Het welzijn van ééndagskuikens op broederijen ivm het daar niet verstrekken van water envoer, hoe verhoudt dit zich tot het natuurlijk proces van broeden en uitkomen door het moederdier?
b. Biedt de dooierzak voldoende reserves om 3 dagen vanaf het uitkomen uit het ei te overbruggen? (regelgeving: kuikens moeten binnen drie dagen op het bedrijf zijn aangekomen).
(…)
ConclusiesHet welzijn van jonge kuikens in de broederij wordt niet nadelig beïnvloed doordat de kuikens daar geen water en voer krijgen. Ook onder natuurlijke omstandigheden kan het voorkomen dat de kuikens de eerste dagen geen water en voer krijgen. De fysiologie van het jonge kuiken is erop gericht om de eerste dagen zonder water en voer goed door te komen. Het kuiken maakt pas de omschakeling naar darmontwikkeling en exogeen voer wanneer het een signaal krijgt, dat voer en drinken beschikbaar is. Een voorwaarde is wel, dat de lichaamstemperatuur van de kuikens op peil gehouden wordt door de juiste omstandigheden.
c. Invloed van het gebrek aan water en voer op sterftecijfers in de broederij of in de 1ste
week op het pluimveebedrijf?(…)Conclusies
Er wordt geen invloed verwacht van gebrek aan water en voer op de sterftecijfers in de broederij of in de eerste levensweek op het pluimveebedrijf. Goed gebroede en vitale eerste soort kuikens hebben tot 72 uur na uitkomst geen water en voer nodig, maar wel de juiste omstandigheden. Vroege voeding onder slechte omstandigheden heeft geen nut, net zo min als het verstrekken van vroege voeding aan te vroeg uitgekomen kuikens en/of tweede soort kuikens. Het is niet mogelijk om de kuikenkwaliteit te repareren door te vroege en/of tweede soort kuikens vroege voeding te verstrekken.
d. Is er voldoende/recente kennis over nieuwe systemen zoals Patio en Hatchbrood tav
betere overlevingskansen voor de kuikens door het vroeger aanbieden van water en
voer?
(…)
Conclusies
Er zijn geen publicaties waarin Patio of Hatchbrood enerzijds en het standaardsysteem
anderzijds volledig en zuiver vergeleken zijn wat betreft overlevingskansen en welzijn voor de
kuikens. Bij de Patio zijn de overlevingskansen van de kuikens vergelijkbaar met het
standaardsysteem.
(…).”
1.9
Appellante heeft met een schriftelijke reactie, gedateerd 10 maart 2014 (de reactie), gereageerd op het rapport. Appellante wijst er daarin op dat het rapport onder meer is gebaseerd op het uitgangspunt dat een periode van 72 uur wordt aangehouden als de termijn waarbinnen kuikens voer en water moeten krijgen om gezond op te groeien en dat deze termijn in Nederland is vastgelegd in wet- en regelgeving. Dit uitgangspunt is volgens appellante onjuist. Genoemde termijn is ontleend aan een bepaling in de Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Verordening 1/2005), die betrekking heeft op het transport van kuikens en niet ziet op het verblijf van kuikens in de broederijen. Appellante betoogt verder dat de conclusies van het rapport niet worden gedragen door de daarin gegeven toelichting en motivering. In het rapport wordt enerzijds geconcludeerd dat door het gebrek aan voer of water geen invloed wordt verwacht op het sterftecijfer in de broederij en in de eerste levensweek, terwijl anderzijds – met name in de achtergrondinformatie – onderzoek wordt aangehaald waaruit ook de auteurs zelf het tegendeel concluderen. Deze tegenstrijdigheid blijft in het rapport onbesproken. Appellante stelt dat de in het rapport getrokken conclusies daarnaast in strijd zijn met diverse wetenschappelijke publicaties die deels ook in het rapport worden aangehaald en deels zonder motivering niet besproken worden. Appellante meent dat het rapport inhoudelijk van onvoldoende gewicht is om de vele wetenschappelijke publicaties waaruit andere conclusies worden getrokken in twijfel te trekken. Appellante merkt daarbij op dat Wageningen UR in het kader van een ander project in een officiële publicatie juist concludeerde dat het voor een gezond kuiken essentieel is om direct uit het ei over vers water en voer te beschikken. Appellante kan, alle onderzoeken overziende, niet anders concluderen dan dat kuikens die geen water en voer krijgen in de broederij in hun welzijn en gezondheid worden aangetast. Dit is volgens appellante in strijd met de wettelijke bepalingen, zoals genoemd in het handhavingsverzoek. In de reactie geeft appellante vervolgens puntsgewijs commentaar op het rapport.
2. De in het handhavingsverzoek genoemde wettelijke bepalingen luiden als volgt.
Artikel 1.3 van de Wet dieren:
“1. De intrinsieke waarde van het dier wordt erkend.
2. Onder erkenning van de intrinsieke waarde als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan erkenning van de eigen waarde van dieren, zijnde wezens met gevoel. Bij het stellen van regels bij of krachtens deze wet, en het nemen van op die regels gebaseerde besluiten, wordt ten volle rekening gehouden met de gevolgen die deze regels of besluiten hebben voor deze intrinsieke waarde van het dier, onverminderd andere gerechtvaardigde belangen. Daarbij wordt er in elk geval in voorzien dat de inbreuk op de integriteit of het welzijn van dieren, verder dan redelijkerwijs noodzakelijk, wordt voorkomen en dat de zorg die de dieren redelijkerwijs behoeven is verzekerd.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt tot de zorg die dieren redelijkerwijs behoeven in elk geval gerekend dat dieren zijn gevrijwaard van:
a. dorst, honger en onjuiste voeding;
b. fysiek en fysiologisch ongerief;
c. pijn, verwonding en ziektes;
d. angst en chronische stress;
e. beperking van hun natuurlijk gedrag;
voor zover zulks redelijkerwijs kan worden verlangd.”
Artikel 37 van de Gwd:
“Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.”
Artikel 4, vierde en zesde lid, van het Besluit:
“ 4. Een dier krijgt een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voeder zodat het in goede gezondheid blijft en aan zijn voedingsbehoeften wordt voldaan;
(…)
6. Een dier krijgt voeder met tussenpozen die bij zijn fysiologische behoeften passen.”
Artikel 5, achtste lid, van het Besluit:
“Een dier heeft toegang tot een toereikende hoeveelheid schoon water of kan op een andere wijze aan zijn behoefte aan water voldoen.”
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In dit besluit heeft verweerder de vraag of de broederijen ten aanzien van de door hen gehouden kuikens handelen in strijd met artikel 37 van de Gwd, artikel 4, vierde en zesde lid, van het Besluit, artikel 5, achtste lid van het Besluit en artikel 1.3 van de Wet dieren ontkennend beantwoord. Verweerder baseert dit standpunt op de aanname, die ook het uitgangspunt was bij de door de NVWA uitgevoerde controles op de broederijen, dat een kuiken na de uitkomst uit het ei ten hoogste 72 uur kan teren op reserves die aanwezig zijn in de zogenaamde dooierzak. Het rapport, waarin op verzoek van verweerder een onderzoek is uitgevoerd naar de wetenschappelijke literatuur ter zake, bevestigt deze aanname. Uit het rapport blijkt dat de fysiologie van het jonge kuiken erop is gericht de eerste dagen zonder water en voer goed door te komen. Het welzijn van de kuikens wordt, aldus het rapport, dan ook niet nadelig beïnvloed doordat aan de kuikens in de broederijen geen water en voedsel worden verstrekt. Voorwaarde is wel dat de lichaamstemperatuur van de kuikens in de broederijen op peil wordt gehouden door de juiste omstandigheden. Verweerder baseert zijn standpunt dat geen sprake is van overtreding van genoemde wettelijke voorschriften tevens op het verslag van bevindingen, de toezichtrapporten, en de verklaringen over het broedproces die de broederijen in bezwaar tijdens de hoorzitting hebben afgelegd. Verweerder deelt niet de mening van appellante dat de conclusies in het rapport niet worden gedragen door de toelichting en motivering. Verweerder stelt dat het rapport van de European Food Safety Authority (EFSA) waarnaar appellante heeft verwezen, niet direct relevant is voor de beoordeling van het bezwaar, omdat het handhavingsverzoek ziet op de fase waarin de kuikens zich op de broederij bevinden en niet op de fase van het transport. Verweerder ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de deskundigheid van het onderzoeksteam dat de controle bij [naam 2] heeft uitgevoerd en gaat uit van de juistheid van de in het verslag van bevindingen getrokken conclusies. Verweerder wijst voorts op de resultaten van de controles bij [naam 3] en [naam 1] . Hoewel er op het bedrijf van [naam 1] geen kuikens aanwezig waren bij de controle, kon wel worden vastgesteld dat het personeel van deze broederij geschoold en vakbekwaam is, dat een dierenarts er in vaste dienst is en dat ook de inrichting van de broederij voldoet aan de vereisten van het Besluit. Verder is de werkwijze daar gelijk aan die bij andere broederijen. Verweerder acht dan ook niet aannemelijk dat bij [naam 1] overtredingen plaatsvinden.
Verweerder acht verder van belang dat uit de tijdens de hoorzitting afgelegde verklaring van de broederijen (de verklaring) blijkt dat er alles aan wordt gedaan om de spreiding in uitkomsttijden (“hatch window”) en de tijd tussen het uitkomen uit het ei en het vervoer naar de opfokbedrijven zo kort mogelijk te houden. Uit een hiertoe ter hoorzitting overgelegde grafiek blijkt dat in de praktijk gemiddeld een “hatch window” wordt gerealiseerd van circa
8 tot 12 uur, en de kuikens binnen 13 tot 25 uur na uitkomst uit het ei bij de opfokstal aankomen, waar zij worden voorzien van voedsel en water. Deze tijd is dus veel korter dan de 72 uur waarvan tot nu toe wordt aangenomen dat de kuikens nog zonder voedsel en water kunnen.
Verweerder is dan ook van mening dat terecht niet is overgegaan tot bestuursrechtelijke handhaving.
4.
Appellante voert in beroep, samengevat weergegeven, het volgende aan tegen het bestreden besluit.
4.1
De feiten zijn in het bestreden besluit onjuist weergegeven. Appellante heeft het verslag van bevindingen niet ontvangen en evenmin een toezichtrapport met betrekking tot de door de NVWA op 18 juni 2013 uitgevoerde controle gekregen. Verder is in het bestreden besluit ten onrechte de indruk gewekt dat de drie in het verzoek om handhaving genoemde broederijen door de NVWA waren bezocht, terwijl dat niet het geval was. Alleen [naam 2] was bezocht, maar van dat bezoek is geen toezichtrapport opgemaakt.
4.2
Appellante voert verder aan dat de gevolgde procedure onzorgvuldig is. Verweerder heeft tijdens de hoorzitting niet kenbaar gemaakt dat vragen waren gesteld aan Wageningen UR en dat het desbetreffende rapport nog werd verwacht. Het rapport is na de hoorzitting aan haar toegestuurd met het verzoek van verweerder om daarop binnen zeven dagen te reageren. Op verzoek van appellante is deze termijn vervolgens met drie dagen verlengd. Appellante stelt dat de reactietermijn onredelijk kort is. Voorts is in het bestreden besluit niet ingegaan op de reactie op het rapport.
4.3
Volgens appellante zijn de controles bij de broederijen niet zorgvuldig uitgevoerd. De broederijen zijn vooraf op de hoogte gesteld van de op handen zijnde controles, waardoor zij de mogelijkheid hebben gekregen om de controles vlekkeloos te laten verlopen. Bij [naam 1] waren ten tijde van de controle geen kuikens aanwezig en verweerder heeft daarin ten onrechte geen aanleiding gezien een nieuwe controle te laten uitvoeren op een later moment. Als gevolg van de afwezigheid van kuikens is het onmogelijk dat de inspecteurs zich een objectief oordeel hebben kunnen vormen over het welzijn van de kuikens die uitkomen op deze broederij. Bij [naam 3] is ten onrechte nagelaten te kijken naar de kuikens in de uitkomkasten. Het verslag van bevindingen van de controle van [naam 2] is pas circa een half jaar later opgesteld en aan appellante verstrekt, en de vraag is hoe accuraat dit nog is geweest. Verder zijn in dit verslag de bevindingen opgenomen van een bezoek aan twee broederijen die niet in het handhavingsverzoek zijn genoemd. Bij een van die broederijen wordt het zogenoemde Hatch Brood systeem toegepast. Bij dat systeem hebben de kuikens na het uitkomen uit het ei direct toegang tot water en voer. De specifieke informatie over deze broederij is in het verslag van bevindingen geschrapt. De conclusies in het verslag van de controlebezoeken aan deze broederij zijn echter gelijk aan die met betrekking tot de controle bij [naam 2] , waar de kuikens niet van water en voer worden voorzien. Dit geeft dus geen zuiver beeld. Volgens appellante volgen uit het verslag van bevindingen geen conclusies waaruit blijkt dat de in het handhavingsverzoek genoemde wettelijke bepalingen niet worden geschonden. Uit dit verslag blijkt niet aan welke normen is getoetst.
4.4
Appellante voert aan dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Zij stelt dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of sprake is van overtreding van wettelijke voorschriften, waartegen hij handhavend kan optreden. Gezien uitspraken van verweerder in het blad “Pluimveehouderij”, die zijn gedaan ruim voordat de controles zijn uitgevoerd, lijkt verweerder vooringenomen te zijn. De in het handhavingsverzoek genoemde open normen dienen, aldus appellante, te worden ingevuld aan de hand van gedegen, zorgvuldig onderzoek, maar verweerder heeft nagelaten dit onderzoek te verrichten. Appellante heeft in het handhavingsverzoek, in bezwaar en in de reactie op het rapport ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op een groot aantal wetenschappelijke onderzoeken, maar daaraan is in het rapport en het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht besteed. Appellante citeert in dit verband uit een aantal van de desbetreffende wetenschappelijke publicaties waaruit volgens haar blijkt dat de aanname van verweerder dat de kuikens na uitkomst uit het ei enkele dagen kunnen teren op hun dooierzak onjuist is. Zij is het dus niet eens met de in het bestreden besluit door verweerder getrokken conclusie dat het rapport deze aanname bevestigt. Bij de controles is de NVWA derhalve ten onrechte uitgegaan van die aanname. Verweerder had, gelet op artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf een afweging behoren te maken, gebaseerd op de verschillende publicaties en argumenten, en zich ervan behoren te vergewissen dat het rapport zowel wat betreft wijze van totstandkoming als wat betreft inhoud aan de vereiste zorgvuldigheid en motivering voldoet. Verweerder heeft zich er ten onrechte niet van vergewist dat de informatie die in het rapport is opgenomen volledig is en heeft nagelaten de door appellante genoemde wetenschappelijke onderzoeken inhoudelijk te beoordelen.
De stelling van verweerder in het bestreden besluit dat de kuikens binnen 13 tot 25 uur na uitkomst uit het ei op de opfokstal aankomen waar zij worden voorzien van voedsel en water, is volgens appellante niet gefundeerd. Uit het verslag van bevindingen, het rapport en de door appellante aangedragen informatie blijkt dat in de praktijk een langere periode van voer- en wateronthouding gebruikelijk is.
5. In het verweerschrift heeft verweerder, voor zover van belang, als volgt gereageerd op de beroepsgronden van appellante.
5.1
Verweerder stelt dat de normen die de broederijen volgens appellante zouden overtreden zien op het voederen van dieren in relatie tot de fysiologische behoefte van het dier. De dooierzak die kuikens hebben is bedoeld als voedselvoorziening in de eerste dagen van hun leven. In een natuurlijke situatie, waarbij de kip de kuikens uitbroedt, komt niet ieder ei op hetzelfde moment uit. Pas op het moment dat het laatste ei is uitgekomen komen deze kuikens onder de moederkip vandaan en kunnen op een andere manier voedsel tot zich nemen. Het voederen van kuikens in relatie tot de fysiologische behoefte van de kuikens, betekent dat de eerste dagen na het uitkomen de kuikens niet gevoederd hoeven te worden. De dooierzak voorziet dan in het voedsel. Het (bij)voederen van de kuikens is niet noodzakelijk. Dat appellante dit wel wenselijk vindt, maakt niet dat het niet voederen strijdig is met de regelgeving. Deze spreekt immers van de fysiologische behoefte en daarin wordt voorzien door de dooierzak. Gebleken is dat de in het handhavingsverzoek genoemde broederijen binnen ongeveer één dag na het uitkomen van de kuikens deze laten vervoeren naar een opfokbedrijf. Dit is ruim binnen de 72 uur waarvan wordt gesteld dat de kuikens zonder extra voedsel kunnen, en gebruik maken van de dooierzak. Bovendien wordt gedaan aan temperatuurmanagement, dat wil zeggen dat wordt gezorgd voor een juiste lichaamstemperatuur van de kuikens. Dit is een belangrijk aspect.
5.2
Met betrekking tot de door appellante gestelde onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit stelt verweerder dat appellante ten onrechte ervan uitgaat dat sprake is van handhaving van een illegale situatie. De controles zijn juist bedoeld om te beoordelen of sprake is van een illegale situatie. Dat is niet het geval. Voor de volledigheid en zorgvuldigheid is aan appellante en de broederijen de mogelijkheid geboden te reageren op het rapport. Dat een beperkte reactietermijn is gegeven lag in het feit dat het rapport geen nieuwe informatie bevatte en in het feit dat appellante verweerder in gebreke had gesteld en daarmee aanstuurde op een tijdige beslissing op bezwaar. Appellante heeft binnen de gestelde termijn haar reactie gegeven. Verweerder bestrijdt dat de controles op de broederijen onvolledig en onzorgvuldig waren. Het vooraf aankondigen van de controles en het controleren bij afwezigheid van de kuikens, betekent niet dat de controleurs geen duidelijk beeld konden verkrijgen van de werkwijze en het effect op de kuikens door deze niet bij te voederen. De broederijen werken niet anders dan normaal.
6. Het College overweegt als volgt.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat de broederijen niet onmiddellijk nadat de kuikens uit het ei zijn gekomen aan deze kuikens voedsel en water verstrekken en dat dit eerst gebeurt op het opfokbedrijf waar zij vanuit de broederijen worden geplaatst.
8.
In het bestreden besluit heeft verweerder de vraag of de broederijen door de in 7 genoemde handelwijze de hiervoor in 2 genoemde wettelijke voorschriften overtreden ontkennend beantwoord. Verweerder baseert dit standpunt – kort gezegd – op de aanname dat een kuiken na de uitkomst uit het ei ten hoogste 72 uur kan teren op reserves die aanwezig zijn in de zogenaamde dooierzak. Verweerder heeft deze aanname en de daaraan ten grondslag gelegde bevindingen, zoals deze hiervoor in 3 zijn weergegeven, doen steunen op het rapport. Blijkens het bestreden besluit baseert verweerder de ontkennende beantwoording van genoemde vraag daarnaast op het verslag van bevindingen, de toezichtrapporten en de verklaring over het broedproces die de broederijen in bezwaar tijdens de hoorzitting hebben afgelegd. Appellante betoogt in beroep dat verweerder vorengenoemde vraag ten onrechte ontkennend heeft beantwoord.
9. Voordat het College aan de beoordeling van dit betoog toekomt, ziet het College aanleiding eerst in te gaan op de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht is uitgegaan van de gelding van de in dat besluit genoemde wettelijke voorschriften. Na de beantwoording van die vraag zal het College eerst nog aandacht schenken aan verweerders visie op de toepasselijkheid van deze voorschriften in het voorliggende geval, uitgaande van verweerders aanname dat de kuikens tot 72 uur kunnen teren op de reserves in hun dooierzak.
9.1
Met betrekking tot de gelding van genoemde wettelijke voorschriften stelt het College vast dat artikel 1.3 van de Wet dieren met ingang van 1 januari 2013 in werking is getreden en dus gold zowel ten tijde van het nemen van het primaire besluit als ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Op die tijdstippen gold eveneens nog het eerst met ingang van
1 juli 2014 – in verband met de inwerkingtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren – vervallen verklaarde artikel 37 van de Gwd. Ook het met ingang van 1 juli 2014 ingetrokken Besluit (per die datum vervangen door het Besluit houders van dieren, waarin in artikel 1.7, aanhef en onder e en f, en in artikel 2.4, zesde lid, soortgelijke voorschriften zijn opgenomen als in artikel 4, vierde en zesde lid, en artikel 5, achtste lid van het Besluit) had toen nog gelding. Dit betekent dat verweerder zowel bij het primaire besluit als bij het bestreden besluit terecht van de gelding van de daarin genoemde wettelijke bepalingen is uitgegaan en dat het College deze bepalingen bij de beoordeling van het bestreden besluit eveneens tot uitgangspunt zal nemen.
9.2
Wat betreft de toepasselijkheid van artikel 1.3 van de Wet dieren overweegt het College als volgt. In zijn uitspraak van 18 februari 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:29) heeft het College geoordeeld dat artikel 1.3 van de Wet dieren geen zelfstandige en handhaafbare gedragsnorm, gericht tot de houders van dieren, bevat maar een norm voor de wet- en regelgever en bestuursorganen om bij het stellen van regels bij of krachtens de Wet dieren en het nemen van op die regels gebaseerde besluiten in het kader van de daarbij te verrichten belangenafweging rekening te houden met de gevolgen van deze regels en besluiten voor de intrinsieke waarde van dieren. Dit betekent dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte heeft beoordeeld of de broederijen artikel 1.3 van de Wet dieren hebben overtreden.
9.3
Het College stelt voorts vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft uiteengezet hoe bedoelde aanname met betrekking tot het teren op de dooierzak zich precies verhoudt tot de in artikel van de 37 van de Gwd en artikel 4, vierde en zesde lid, en artikel 5, achtste lid, van het Besluit neergelegde gedragsnormen voor de houders van dieren. Daarover overweegt het College het volgende.
9.4
Gezien genoemde aanname en de tekst van artikel 37 van de Gwd is het College van oordeel dat het standpunt van verweerder redelijkerwijs niet anders kan worden opgevat dan dat verweerder verzorging van de kuikens door het verstrekken van voer en drinkwater door de broederijen aan deze kuikens, onmiddellijk nadat die uit het ei zijn gekomen, niet nodig acht in de zin van deze bepaling, omdat de kuikens tot 72 uur daarna kunnen teren op de reserves die aanwezig zijn in hun dooierzak. Dit betekent dat de in artikel 37 van de Gwd neergelegde verplichting tot het bieden van verzorging door het verstrekken van voer en water in de visie van verweerder alleen aan de orde is indien de aanname van verweerder dat de kuikens tot 72 uur kunnen teren op deze reserves onjuist zou zijn en de kuikens dus in deze periode afhankelijk zouden zijn van door de houder te verstrekken voer.
9.5
Het College stelt vast dat artikel 4, vierde en zesde lid, en artikel 5, achtste lid, van het Besluit zijn gebaseerd op artikel 38 van de Gwd. In artikel 38 van de Gwd is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur voor bij die maatregel aangewezen categorieën van houders van dieren regels worden gesteld omtrent de verzorging, voedering, drenking, behandeling en het africhten van dieren.
Wat betreft artikel 4, vierde lid, van het Besluit gaat verweerder er kennelijk van uit, naar het College begrijpt uit de door verweerder ter zitting hieromtrent gegeven toelichting, dat de kuikens in verband met genoemde reserves in de dooierzak een toereikende hoeveelheid voeder krijgen in de zin van deze bepaling, zodat geen sprake is van overtreding van deze bepaling. Het College kan verweerder niet volgen in zijn hierin besloten liggende opvatting dat de door verweerder aanwezig geachte situatie waarin de kuikens kunnen teren op genoemde reserves, valt binnen het toepassingsbereik van genoemde wettelijke bepaling. In het licht van artikel 38 van de Gwd, alsmede gelet op de bewoordingen van artikel 4, vierde lid, van het Besluit, houdt deze bepaling een verplichte gedragsnorm in voor de houders van dieren die voor landbouwdoeleinden worden gefokt of gehouden (zie artikel 1 van het Besluit) en die daarom voor hun voer van hun houders afhankelijk zijn. Deze norm verplicht deze houders ertoe om door actief handelen ervoor zorg te dragen dat hun dieren, gelet op hun voedingsbehoefte, de vereiste toereikende hoeveelheid voer krijgen. Deze norm sluit naar het oordeel van het College derhalve uit dat de in de dooierzak van de kuikens aanwezige reserves kunnen worden aangemerkt als voeder in de zin van genoemde bepaling. Alleen indien de aanname van verweerder dat de kuikens tot 72 uur kunnen teren op deze reserves onjuist zou zijn en de kuikens dus in deze periode afhankelijk zouden zijn van door de houder te verstrekken voer, komt de in deze bepaling neergelegde voederverplichting in beeld.
Ook artikel 4, zesde lid, en artikel 5, achtste lid, van het Besluit bevatten naar het oordeel van het College gedragsnormen voor de houders van dieren in de hiervoor genoemde zin, die uitsluiten dat deze bepalingen van toepassing zijn in bedoelde situatie. Verweerder heeft in het geheel niet inzichtelijk gemaakt wat zijn visie is over de toepasselijkheid van artikel 5, achtste lid, van het Besluit met betrekking tot die situatie. Zo is onduidelijk of verweerder meent dat deze reserves voorzien in de behoefte van water als bedoeld in dit artikel en waarom dit dan het geval zou kunnen zijn. Het College ziet in deze beschouwing op zichzelf genomen geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Deze beschouwing houdt immers in dat de hier besproken voorschriften, redenerend vanuit verweerders aanname met betrekking tot de dooierzak van de kuikens, niet van toepassing kunnen zijn en dat de conclusie dan is dat de broederijen deze voorschriften niet hebben overtreden. Dezelfde conclusie heeft verweerder ook getrokken in het bestreden besluit, zij het op andere gronden.
10. Gelet op hetgeen hiervoor in 9.3 tot en met 9.5 is overwogen, staat in dit geding centraal de vraag of de aanname van verweerder met betrekking tot het kunnen teren op de dooierzak, die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat geen sprake is van overtreding van één of meerdere van de hiervoor genoemde voorschriften, juist is en of verweerder het bestreden besluit heeft mogen baseren op het rapport en daarnaast op het verslag van bevindingen, de toezichtrapporten en de verklaringen van de broederijen. Hierover oordeelt het College als volgt.
10.1
Zoals hiervoor in 1.2 is vermeld, heeft appellante in het handhavingsverzoek ter onderbouwing van het daarin betrokken standpunt verwezen naar en geciteerd uit een aantal wetenschappelijke publicaties. In haar brief aan verweerder van 18 november 2013 waarin zij haar bezwaar tegen het primaire besluit van gronden heeft voorzien, heeft appellante wederom gewezen op deze wetenschappelijke publicaties en aangevoerd dat verweerder geen deskundig rapport heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn aanname in het primaire besluit dat kuikens gedurende 72 uur na uitkomst uit het ei kunnen teren op reserves in hun dooierzak. Zoals in het bestreden besluit is vermeld, heeft verweerder Wageningen UR gevraagd een literatuuronderzoek te doen om in bezwaar de vraag of genoemde aanname al dan niet terecht is, goed te kunnen beantwoorden en de door appellante aangehaalde wetenschappelijke publicaties goed te kunnen beoordelen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport. Het rapport bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat – in de bewoordingen van het rapport – “samenvattend” een reactie op de door verweerder gestelde vragen a t/m d, die hiervoor in 1.8 zijn weergegeven. Naar het College begrijpt, hebben de opstellers van het rapport in dit deel van het rapport de door hen onderzochte wetenschappelijke literatuur geanalyseerd en op basis hiervan genoemde vragen beantwoord in de vorm van de eveneens hiervoor in 1.8 geciteerde conclusies. Het tweede deel van het rapport, getiteld ‘achtergrondinformatie’ verschaft feitelijke gegevens over een aantal onderwerpen, zoals het broedproces in de broederij, de uitkomst uit het ei, het moment van plaatsing van de kuikens in het fokbedrijf, de overlevingskansen van zogenoemde ‘tweede soortkuikens’, de kuikenkwaliteit en de dooierrest, de voeding en overige omstandigheden in de broederijen. Hierbij is de onderzochte wetenschappelijke literatuur per onderwerp kort beschreven. In dit deel van het rapport is ook een literatuurlijst opgenomen.
10.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de conclusies uit het rapport overgenomen. Deze conclusies zijn volgens verweerder eenduidig en worden gedragen door de toelichting en motivering. Verweerder acht hierbij de deskundigheid van de onderzoekers en de omvang van de onderzochte literatuur van belang. Het rapport bevestigt, aldus verweerder, de aanname dat de kuikens de eerste tijd na de uitkomst uit het ei kunnen teren op hun dooierzak.
10.3
Appellante heeft onder verwijzing naar artikel 3:9 van de Awb, aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten zich er, in het licht van de door haar genoemde wetenschappelijke publicaties, van te vergewissen dat het rapport zowel wat betreft wijze van totstandkoming als naar de inhoud voldoet aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid te stellen eisen. Volgens appellante is verweerder in het bestreden besluit ten onrechte op geen enkele wijze inhoudelijk ingegaan op de door haar ingediende schriftelijke reactie van 10 maart 2014 op het rapport. Hierover overweegt het College als volgt.
10.3.1
Naar het oordeel van het College is de door appellante genoemde vergewisplicht voor een bestuursorgaan van artikel 3:9 van de Awb hier niet van toepassing, nu Wageningen UR geen adviseur is in de zin van deze bepaling. Uit artikel 3:5 van de Awb volgt, voor zover hier van belang, dat onder een adviseur in die zin moet worden verstaan: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten. Vast staat dat Wageningen UR niet bij of krachtens wettelijk voorschrift is belast met het adviseren inzake besluiten als hier in geding.
10.3.2
Dit neemt niet weg dat het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsvereiste met zich brengt dat in een geval als hier aan de orde, waarin het bestuursorgaan uit eigen beweging aanleiding heeft gezien om deskundigen te raadplegen met het oog op de vaststelling van de feiten bij een nog te nemen besluit, eveneens zal moeten nagaan of het door deze deskundigen ter zake uitgebrachte advies naar wijze van totstandkoming en inhoud niet zodanige gebreken bevat dat het bestuursorgaan bij zijn besluitvorming hiervan geen gebruik mag maken. Het College is van oordeel dat verweerder zich met betrekking tot het rapport van dit vereiste onvoldoende rekenschap heeft gegeven. In de reactie heeft appellante gesteld dat de in het eerste deel van het rapport getrokken conclusies niet worden gedragen door de hieraan ten grondslag gelegde motivering en in strijd zijn met veel wetenschappelijke publicaties, die volgens haar deels in het rapport worden besproken maar deels ook onbesproken blijven. Appellante heeft deze stelling onderbouwd met een puntsgewijs commentaar op het rapport. Volgens de reactie blijkt uit genoemde wetenschappelijke publicaties een duidelijk verband tussen de onthouding van voer en water aan kuikens in de broederijen, een slechtere gezondheid, lagere weerstand, groeiachterstand en het negeren van natuurlijke behoeften van kuikens. Appellante heeft aldus gemotiveerd en onderbouwd de juistheid van de conclusies van het rapport betwist. Naar het oordeel van het College had het derhalve op de weg van verweerder gelegen om de reactie voor commentaar voor te leggen aan de opstellers van het rapport en heeft verweerder dit dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Awb nagelaten. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit daarom niet enkel op basis van het rapport, zonder te beschikken over bedoeld commentaar van de opstellers van het rapport op de reactie, op het standpunt mogen stellen dat de aanname dat de kuikens de eerste tijd na de uitkomst uit het ei kunnen teren op hun dooierzak juist is. Het bestreden besluit is derhalve tevens genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, waarin – kort gezegd – is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Hierbij is nog van belang dat het bestreden besluit er geen blijk van geeft dat verweerder aandacht heeft geschonken aan de reactie, hoewel appellante in haar brief van 10 maart 2014, waarbij de reactie aan verweerder is toegezonden, verweerder uitdrukkelijk heeft gevraagd om de reactie bij de heroverweging in bezwaar te betrekken. Weliswaar is verweerder in het bestreden besluit ingegaan op een rapport van de EFSA, maar dit is gebeurd naar aanleiding van hetgeen appellante in verband met dit rapport heeft aangevoerd in haar brief aan verweerder van 18 november 2013, waarin zij haar bezwaar van gronden heeft voorzien. Dit heeft dus geen betrekking op de reactie. Daarbij komt dat appellante in de reactie – in het verlengde van het handhavingsverzoek – een beroep heeft gedaan op een groot aantal andere wetenschappelijke publicaties waaraan verweerder in het bestreden besluit geheel voorbij is gegaan.
10.4
Appellante heeft tevens aangevoerd dat de controles bij de broederijen onzorgvuldig zijn uitgevoerd. Naar aanleiding hiervan overweegt het College als volgt.
10.4.1
Blijkens het bestreden besluit vormde de aanname van verweerder met betrekking tot het teren op de dooierzak het uitgangspunt voor de controles die de NVWA bij de broederijen heeft uitgevoerd. Appellante heeft betoogd dat de controles berusten op een onjuist uitgangspunt, omdat deze aanname volgens haar opvatting onjuist is. Nu het College hiervoor om de in 10.3.2 genoemde redenen heeft geoordeeld dat verweerder zich bij het bestreden besluit niet zonder nader onderzoek en motivering op het standpunt heeft mogen stellen dat bedoelde aanname juist is, mocht deze aanname naar het oordeel van het College ook niet zonder meer worden gebruikt als uitgangspunt bij vermelde controles en de toezichtrapporten. Dit betekent dat de toezichtrapporten in zoverre ook niet kunnen dienen als basis voor de conclusie van verweerder dat de in geding zijnde handelwijze van de broederijen niet in strijd is met artikel 37 van de Gwd en de overige in het bestreden besluit genoemde wettelijke voorschriften.
10.4.2
Appellante heeft aangevoerd dat de controle bij [naam 1] ten onrechte is uitgevoerd terwijl er geen kuikens op het bedrijf aanwezig waren. Het College stelt vast dat de toezichthouders in het desbetreffende toezichtrapport in het kader van hun beoordeling van een eventuele overtreding van artikel 37 van de Gwd hebben vermeld dat er geen dieren aanwezig waren op de broederij. Nu bij de controle geen kuikens op het bedrijf zijn aangetroffen, heeft naar het oordeel van het College geen zinvolle controle op de naleving van genoemde wettelijke voorschriften kunnen plaatsvinden. Voor de beantwoording van de vraag of deze voorschriften al dan niet zijn overtreden acht het College, mede gelet op het handhavingsverzoek, onontbeerlijk dat concreet wordt onderzocht in welke conditie de in de broederij aanwezige kuikens verkeren in de periode tussen het moment waarop zij zijn uitgekomen uit het ei en het moment dat zij worden afgevoerd naar het opfokbedrijf, met name bezien vanuit het gezichtspunt van de voeding en het drenken. Nu dat onderzoek achterwege is gelaten is de controle bij [naam 1] niet met de vereiste zorgvuldigheid uitgevoerd. Verweerder heeft het bestreden besluit, voor zover dit deze broederij betreft, dan ook niet mede mogen baseren op het naar aanleiding van die controle opgestelde toezichtrapport.
10.4.3
Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts aangenomen dat de kuikens binnen
13 tot 25 uur na uitkomst uit het ei aankomen bij de opfokstal, waar zij worden voorzien van voedsel en water en dat deze tijd dus veel korter is dan de 72 uur waarbinnen, naar verweerder heeft aangenomen, kuikens kunnen teren op hun dooierzak. Verweerder heeft de aanname dat de kuikens binnen vermelde periode van 13 tot 25 uur aankomen op het fokbedrijf gebaseerd op hetgeen de broederijen hierover tijdens de hoorzitting naar voren hebben gebracht en een hierbij door [naam 1] ter illustratie overgelegde grafiek waarin een en ander schematisch is weergegeven. Appellante betwist de juistheid van deze aanname. Naar aanleiding hiervan constateert het College dat in de toezichtrapporten concrete informatie ontbreekt over de duur van de periode waarin de uitgebroede kuikens in de broederijen verblijven, zonder dat zij worden voorzien van water en voer, totdat zij worden afgevoerd naar een opfokbedrijf. Naar het oordeel van het College had verweerder bij elk van de broederijen in de praktijk van hun bedrijfsvoering concreet moeten onderzoeken hoe lang deze periode (gemiddeld) duurt. Zonder te beschikken over deze gegevens kan niet met voldoende zekerheid worden geconcludeerd dat de tijd waarbinnen de kuikens ten hoogste kunnen teren op hun dooierzak, aannemend dat dit gedurende een bepaalde periode mogelijk is, niet wordt overschreden. In het verslag van bevindingen waarin de specifieke resultaten van de controle bij [naam 2] zijn neergelegd, is wat dit punt betreft ten onrechte volstaan met de algemene en niet onderbouwde conclusie ten aanzien van deze broederij en twee andere niet in het handhavingsverzoek genoemde broederijen dat zij de maximale inspanning deden om de tijd waarbinnen de uit het ei gekomen kuikens kunnen teren op hun dooierzak zo kort mogelijk te houden. Bij gebreke van mede aan de praktijk van de bedrijfsvoering van de broederijen ontleende gegevens met betrekking tot bedoelde periode, acht het College de hier aan de orde zijnde aanname van verweerder, die enkel is gebaseerd op hetgeen daarover door de broederijen is gesteld tijdens de hoorzitting, onvoldoende onderbouwd. Hierbij verdient nog opmerking dat de daarbij overgelegde grafiek niet als gedingstuk is overgelegd en dat onduidelijk is waarop de daarin verwerkte gegevens zijn gebaseerd.
10.4.4
Hetgeen hiervoor in 10.4.1 tot en met 10.4.3 is overwogen, leidt het College eveneens tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
11. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal Wageningen UR alsnog moeten vragen om gemotiveerd commentaar te leveren op de reactie van appellante op het rapport en nadere controles moeten uitvoeren op de broederijen, rekening houdend met hetgeen daaromtrent hiervoor is overwogen. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat hiermee een termijn van circa zes maanden zal zijn gemoeid. Nu genoemde gebreken derhalve naar verwachting niet binnen een korte termijn kunnen worden hersteld, leent deze zaak zich niet voor toepassing van de bestuurlijke lus en zal het College verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
12. Met het oog op deze nog te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante overweegt het College nog het volgende.
12.1
In verband met de inwerkingtreding van de Wet dieren (zie hiervoor 9.1) zal verweerder bij die beslissing de vraag moeten beantwoorden of en in hoeverre het handhavingsverzoek moet worden beoordeeld naar de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften in de plaats van de bij of krachtens de Gwd gestelde voorschriften. Indien verweerder daarbij wederom toepassing geeft aan bij of krachtens de Gwd gestelde voorschriften, zal verweerder zich rekenschap moeten geven van hetgeen het College hiervoor in 9.4 en 9.5 heeft overwogen.
12.2
Uit het rapport blijkt dat één van de door verweerder in dat kader gestelde vragen (vraag b) is
:
“Biedt de dooierzak voldoende reserves om 3 dagen vanaf het uitkomen uit het ei te overbruggen? (regelgeving: kuikens moeten binnen 3 dagen op het bedrijf zijn aangekomen).”
In het verband van de beantwoording van deze vraag staat in het rapport, voor zover hier van belang, het volgende:
“Een periode van 72 uur wordt aangehouden als de termijn waarbinnen kuikens voer en water moeten krijgen om gezond op te groeien. De termijn van 72 uur is in Nederland in wet- en regelgeving vastgelegd.”
Het College overweegt dat uit het bestreden besluit, waarin alleen de hiervoor in 2 genoemde wettelijke voorschriften zijn vermeld, niet is uitgewerkt welke regelgeving hiermee precies is bedoeld. Voor zover deze regelgeving een rol speelt bij de beoordeling van het handhavingsverzoek van appellante zal deze regelgeving naar het oordeel van het College bij de nieuwe beslissing op bezwaar uitdrukkelijk aan de orde moeten worden gesteld. Het College vermoedt dat de in de hiervoor weergegeven citaten genoemde termijn van 72 uur (drie dagen) ziet op het bepaalde in punt 2.1 van hoofdstuk V van bijlage I bij Verordening 1/2005. Dit voorschrift, waarop appellante ook heeft gewezen in de reactie op het rapport, luidt als volgt:
“Voor pluimvee en als landbouwhuisdier gehouden vogels en konijnen dient passend voeder en water in voldoende hoeveelheden voorhanden te zijn, tenzij het transport korter duurt dan:
a. 12 uur, afgezien van de laad- en lostijden of
b. 24 uur voor kuikens van alle soorten, mits het transport binnen 72 uur na het uitkomen van de kuikens wordt voltooid.”
Voor het geval dit vermoeden juist is, wijst het College erop dat dit voorschrift geen betrekking heeft op de in de broederijen gehouden kuikens waarop het handhavingsverzoek van appellante ziet. In dit voorschrift is dus geen termijn van 72 uur vastgelegd die van belang is voor de beoordeling van de vraag of een verplichting bestaat voor de broederijen om aan deze kuikens voer en water te verstrekken vanaf het moment dat zij uit het ei zijn gekomen tot aan het transport naar het opfokbedrijf. Overigens lijkt de hiervoor weergegeven opmerking in het rapport dat een periode van 72 uur wordt aangehouden als de termijn waarbinnen kuikens voer en water moeten krijgen om gezond op te groeien niet te stroken met de context waarin deze opmerking wordt gemaakt en de strekking van het rapport; uitgangspunt lijkt immers te zijn dat volgens bedoelde regelgeving 72 uur de maximale termijn is waarbinnen de kuikens niet van voer en drinkwater behoeven te worden voorzien. Het College gaat ervan uit dat Wageningen UR in het nog te leveren commentaar op de reactie van appellante hierover ook opheldering zal verschaffen.
12.3
Het ligt naar het oordeel van het College in de rede dat verweerder bij zijn verzoek aan Wageningen UR om gemotiveerd commentaar te leveren op de reactie van appellante Wageningen UR ook wijst op de hiervoor in 12.2 bedoelde regelgeving, voor zover die bestaat, en dat verweerder duidelijk maakt waarom deze regelgeving van belang is. Het ligt eveneens in de rede dat verweerder daarbij aan Wageningen UR duidelijk maakt binnen welke naar het oordeel van verweerder van toepassing zijnde wettelijke voorschriften (zie hiervoor in 12.1) precies dit commentaar van betekenis is, waaronder met name de norm dat het houders van dieren verboden is aan de dieren de nodige verzorging te onthouden, die zowel in artikel 37 van de Gwd als in artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren is vervat.
12.4
Uitgaande van hetgeen hiervoor in 12.2 is overwogen, lijkt de daarin geciteerde vraag van verweerder aan Wageningen UR (mede) te zijn ingegeven door de veronderstelling dat ter zake van de termijn van 72 uur relevante regelgeving bestaat. Nu het College betwijfelt of sprake is van die regelgeving, lijkt die vraag in zoverre te steunen op een onjuist uitgangspunt. Voorts heeft appellante reeds in haar reactie op het rapport betwist dat de kuikens op de broederijen na uitkomst uit het ei maximaal 72 uur kunnen teren op de reserves in hun dooierzak en dat het dus niet nodig is binnen deze termijn water en voer aan hen te verstrekken. De maximale termijn waarbinnen dit mogelijk zou zijn is derhalve onderdeel van het geschil. In het vorenstaande en mede gelet op hetgeen in 12.3 is opgemerkt, vindt het College aanleiding verweerder in overweging te geven om bij het verzoek aan Wageningen UR om commentaar te leveren op de reactie van appellante de volgende vraag voor te leggen: hoe lang kunnen kuikens, onmiddellijk nadat zij uit het ei zijn gekomen, volgens de recente, gangbare wetenschappelijke inzichten, uitsluitend teren op de reserves uit hun dooierzak, zonder dat kan worden gezegd dat hen de nodige verzorging wordt onthouden doordat aan hen geen voer en water wordt verstrekt. Van belang hierbij is dat appellante op zichzelf niet bestrijdt dat een kuiken beschikt over een dooierzak waarin zich bepaalde reserves bevinden.
12.5
In de reactie haalt appellante concreet, met bronvermelding, een aantal wetenschappelijke publicaties aan ter onderbouwing van haar standpunt. Onduidelijk is of al deze publicaties zijn betrokken in het rapport. Voor zover dit niet het geval is, zullen deze publicaties alsnog in het commentaar van Wageningen UR op de reactie en in de nieuwe beslissing op bezwaar moeten worden betrokken. Voor zover het publicaties betreft die wel al in het rapport in aanmerking zijn genomen, zal daaraan in dit commentaar en de nieuwe beslissing op bezwaar concreet aandacht moeten worden geschonken. Dit volgt uit hetgeen hiervoor in 10.3.2 is geoordeeld. Ook in beroep wijst appellante met bronvermelding op wetenschappelijke publicaties waaraan zij steun meent te kunnen ontlenen voor haar standpunt. Het College gaat ervan uit dat ook deze publicaties, voor zover sprake is van een aanvulling ten opzichte van genoemde reactie, op dezelfde wijze zullen worden betrokken in het commentaar van Wageningen UR en de nog te nemen beslissing op bezwaar.
13. Ten slotte zal het College verweerder veroordelen in de door de appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Voor zover appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten van deskundigen, ziet het College hiervoor geen aanleiding, nu niet is gebleken dat deskundigen in verband met dit beroep verslag aan appellante hebben uitgebracht, dan wel dat appellante deskundigen heeft meegebracht of opgeroepen. Voor vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen grond, nu niet is voldaan aan de daarvoor in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb gestelde voorwaarde dat het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht (€ 328,-) aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. A. Venekamp en mr. H.L. van der Beek in aanwezigheid van mr. M.A. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2016.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.A. Voskamp