Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juni 2016 in de zaak tussen:
Stichting Wakker Dier, te Amsterdam, appellante
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [naam 1] N.V., te [plaats 1] , ( [naam 1] )
[naam 3] B.V., te [plaats 3] ( [naam 3] )
Procesverloop
Overwegingen
- het is de vraag of onder moderne omstandigheden 72 uur nog wel als verwachting aangehouden kan worden voor de reserve die de dooierzak biedt, het is mogelijk minder omdat anders nadelige groei-effecten zouden kunnen optreden;
en door dieren in het donker te houden. Dit beperkt het energieverbruik van de dieren. Beide maatregelen werden standaard genomen door de bezochte broederijen;
Het onderzoeksteam concludeert verder dat er geen bevindingen zijn die wijzen op vermoedelijke overtredingen door de onderzochte broederijen, dat de broederijen terecht uitgaan van de aanname dat uitgekomen kuikens een bepaalde tijd kunnen teren op hun dooierzak, dat zij de maximale inspanning plegen om die tijd zo kort mogelijk te houden en ook andere maatregelen nemen om het welzijn van de kuikens te waarborgen. Het onderzoeksteam ziet geen aanleiding voor handhaving, maar merkt wel op dat er zeker algemene vragen en kennislacunes zijn met betrekking tot het broedproces en de mogelijke optimalisatie daarvan.
“1. De intrinsieke waarde van het dier wordt erkend.
2. Onder erkenning van de intrinsieke waarde als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan erkenning van de eigen waarde van dieren, zijnde wezens met gevoel. Bij het stellen van regels bij of krachtens deze wet, en het nemen van op die regels gebaseerde besluiten, wordt ten volle rekening gehouden met de gevolgen die deze regels of besluiten hebben voor deze intrinsieke waarde van het dier, onverminderd andere gerechtvaardigde belangen. Daarbij wordt er in elk geval in voorzien dat de inbreuk op de integriteit of het welzijn van dieren, verder dan redelijkerwijs noodzakelijk, wordt voorkomen en dat de zorg die de dieren redelijkerwijs behoeven is verzekerd.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt tot de zorg die dieren redelijkerwijs behoeven in elk geval gerekend dat dieren zijn gevrijwaard van:
voor zover zulks redelijkerwijs kan worden verlangd.”
“Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.”
“ 4. Een dier krijgt een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voeder zodat het in goede gezondheid blijft en aan zijn voedingsbehoeften wordt voldaan;
(…)
6. Een dier krijgt voeder met tussenpozen die bij zijn fysiologische behoeften passen.”
Artikel 5, achtste lid, van het Besluit:
“Een dier heeft toegang tot een toereikende hoeveelheid schoon water of kan op een andere wijze aan zijn behoefte aan water voldoen.”
Verweerder acht verder van belang dat uit de tijdens de hoorzitting afgelegde verklaring van de broederijen (de verklaring) blijkt dat er alles aan wordt gedaan om de spreiding in uitkomsttijden (“hatch window”) en de tijd tussen het uitkomen uit het ei en het vervoer naar de opfokbedrijven zo kort mogelijk te houden. Uit een hiertoe ter hoorzitting overgelegde grafiek blijkt dat in de praktijk gemiddeld een “hatch window” wordt gerealiseerd van circa
8 tot 12 uur, en de kuikens binnen 13 tot 25 uur na uitkomst uit het ei bij de opfokstal aankomen, waar zij worden voorzien van voedsel en water. Deze tijd is dus veel korter dan de 72 uur waarvan tot nu toe wordt aangenomen dat de kuikens nog zonder voedsel en water kunnen.
Appellante voert in beroep, samengevat weergegeven, het volgende aan tegen het bestreden besluit.
De stelling van verweerder in het bestreden besluit dat de kuikens binnen 13 tot 25 uur na uitkomst uit het ei op de opfokstal aankomen waar zij worden voorzien van voedsel en water, is volgens appellante niet gefundeerd. Uit het verslag van bevindingen, het rapport en de door appellante aangedragen informatie blijkt dat in de praktijk een langere periode van voer- en wateronthouding gebruikelijk is.
In het bestreden besluit heeft verweerder de vraag of de broederijen door de in 7 genoemde handelwijze de hiervoor in 2 genoemde wettelijke voorschriften overtreden ontkennend beantwoord. Verweerder baseert dit standpunt – kort gezegd – op de aanname dat een kuiken na de uitkomst uit het ei ten hoogste 72 uur kan teren op reserves die aanwezig zijn in de zogenaamde dooierzak. Verweerder heeft deze aanname en de daaraan ten grondslag gelegde bevindingen, zoals deze hiervoor in 3 zijn weergegeven, doen steunen op het rapport. Blijkens het bestreden besluit baseert verweerder de ontkennende beantwoording van genoemde vraag daarnaast op het verslag van bevindingen, de toezichtrapporten en de verklaring over het broedproces die de broederijen in bezwaar tijdens de hoorzitting hebben afgelegd. Appellante betoogt in beroep dat verweerder vorengenoemde vraag ten onrechte ontkennend heeft beantwoord.
1 juli 2014 – in verband met de inwerkingtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren – vervallen verklaarde artikel 37 van de Gwd. Ook het met ingang van 1 juli 2014 ingetrokken Besluit (per die datum vervangen door het Besluit houders van dieren, waarin in artikel 1.7, aanhef en onder e en f, en in artikel 2.4, zesde lid, soortgelijke voorschriften zijn opgenomen als in artikel 4, vierde en zesde lid, en artikel 5, achtste lid van het Besluit) had toen nog gelding. Dit betekent dat verweerder zowel bij het primaire besluit als bij het bestreden besluit terecht van de gelding van de daarin genoemde wettelijke bepalingen is uitgegaan en dat het College deze bepalingen bij de beoordeling van het bestreden besluit eveneens tot uitgangspunt zal nemen.
Ook artikel 4, zesde lid, en artikel 5, achtste lid, van het Besluit bevatten naar het oordeel van het College gedragsnormen voor de houders van dieren in de hiervoor genoemde zin, die uitsluiten dat deze bepalingen van toepassing zijn in bedoelde situatie. Verweerder heeft in het geheel niet inzichtelijk gemaakt wat zijn visie is over de toepasselijkheid van artikel 5, achtste lid, van het Besluit met betrekking tot die situatie. Zo is onduidelijk of verweerder meent dat deze reserves voorzien in de behoefte van water als bedoeld in dit artikel en waarom dit dan het geval zou kunnen zijn. Het College ziet in deze beschouwing op zichzelf genomen geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Deze beschouwing houdt immers in dat de hier besproken voorschriften, redenerend vanuit verweerders aanname met betrekking tot de dooierzak van de kuikens, niet van toepassing kunnen zijn en dat de conclusie dan is dat de broederijen deze voorschriften niet hebben overtreden. Dezelfde conclusie heeft verweerder ook getrokken in het bestreden besluit, zij het op andere gronden.
:
a. 12 uur, afgezien van de laad- en lostijden of
b. 24 uur voor kuikens van alle soorten, mits het transport binnen 72 uur na het uitkomen van de kuikens wordt voltooid.”