ECLI:NL:CBB:2016:106

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
14/656
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenveroordeling en Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bestuurlijke boete die was opgelegd aan appellante, een V.O.F. die een agrarisch bedrijf exploiteert. De staatssecretaris van Economische Zaken had op 14 februari 2013 een boete van € 43.162,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw), omdat appellante naar het oordeel van de staatssecretaris meststoffen op haar bedrijf had gebracht zonder de juiste documentatie en procedures te volgen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop heeft appellante hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 25 februari 2016 heeft appellante getuigen meegenomen en aanvullende stukken ingediend. De staatssecretaris heeft zijn standpunt onderbouwd met rapporten van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en andere onderzoeken. Het College heeft de getuigen gehoord en de bewijsstukken beoordeeld. De kern van het geschil was of appellante daadwerkelijk rundveemest had gescheiden en of de opgegeven afvoer van mest correct was.

Het College heeft geconcludeerd dat appellante voldoende bewijs heeft geleverd dat er op 16 en 17 april 2011 mestscheiding heeft plaatsgevonden en dat de dikke fractie van rundveemest op 18 april 2011 is afgevoerd. De staatssecretaris heeft niet aangetoond dat appellante de gebruiksnormen heeft overschreden. Daarom heeft het College de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het besluit van de staatssecretaris herroepen en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/656
16005

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 mei 2016 op het hoger beroep van:

V.O.F. [naam 1] , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. G.R.A.G. Goorts)
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 augustus 2014, kenmerk SHE 13/4499, in het geding tussen
appellante
en

de staatssecretaris van Economische Zaken (de staatssecretaris)

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma)

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 augustus 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:5195.
Verweerder heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Appellante heeft aanvullende stukken ingediend en tevens gemeld getuigen te zullen meenemen naar de zitting.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 25 februari 2016. Voor appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Namens appellante is tevens verschenen ir. [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder is tevens verschenen [naam 4] , inspecteur bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Ter zitting heeft het College [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] als getuigen gehoord.

Grondslag van het geschil

1. Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.1
Appellante exploiteert een agrarisch bedrijf aan de [adres] te [plaats 1] .
De NVWA heeft een onderzoek uitgevoerd naar de naleving van de Meststoffenwet (Msw) door appellante in 2011. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 mei 2012, nummer 68313. Uit dit rapport blijkt het volgende. Er is waargenomen dat op of omstreeks 19 oktober 2011 drie vrachten pluimveemest zijn vervoerd van een pluimveebedrijf van [naam 9] , naar het rundveebedrijf van appellante. Van dit vervoer zijn geen vervoersbewijzen dierlijke meststoffen opgemaakt. Tevens zijn de transporten niet uitgevoerd door een geregistreerde intermediair en is niet voldaan aan de overige verplichtingen die van toepassing zijn bij het vervoeren van dierlijke mest, onder meer: transport uitvoeren met AGR/GPS apparatuur en het wegen en bemonsteren. De mest is vervolgens niet opgegeven door appellante via het formulier ‘Opgave Aanvullende gegevens landbouwbedrijven 2011’. Uit het rapport blijkt voorts dat appellante de afvoer van drie vrachten mest op 18 april 2011 heeft geregistreerd bij de staatssecretaris. Door appellante wordt dit omschreven als ingedikte rundveemest na mestscheiding. Volgens het rapport zijn de opgegeven gehaltes stikstof en fosfaat en droge stof in de afgevoerde mest onwaarschijnlijk hoog. Niet aannemelijk is dat mestscheiding heeft plaatsgevonden. De gehaltes zijn nagenoeg gelijk aan die van de in oktober 2011 aangevoerde pluimveemest. De op 18 april 2011 als rundveemest afgevoerde mest is volgens het rapport daarom pluimveemest die eerder zonder het opmaken van vervoersbewijzen dierlijke meststoffen is aangevoerd bij appellante. Daarom is de op 18 april 2011, beweerdelijk, afgevoerde rundveemest niet meegeteld. Hierdoor is er sprake van overschrijdingen van de gebruiksnormen in 2011.
Bij besluit van 14 februari 2013 (het primaire besluit) heeft de staatssecretaris appellante, kennelijk wegens overtreding van artikel 7 van de Msw, een bestuurlijke boete opgelegd van € 43.162,00. Aan dit besluit heeft verweerder voornoemd rapport van de NVWA ten grondslag gelegd. De staatssecretaris is bij de vaststelling van de boetes uitgegaan van een overschrijding van de gebruiksnormen dierlijke meststoffen met 4.307 kg, een overschrijding van de stikstofgebruiksnorm met 2.882 kg en een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm van 532 kg.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3
Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de drie vrachten dikke fractie rundveemest (105,590 ton met 1.394 kg fosfaat en 4.530 kg stikstof) niet afkomstig zijn van mestscheiding. Dit standpunt heeft de staatssecretaris gebaseerd op het rapport van de NVWA van 25 mei 2012 en in het bijzonder op de berekening die de NVWA heeft gemaakt op basis van het rapport ‘Mestscheiding op melkveebedrijven; resultaten van MOBIEDIK, Mobiele Mestscheiding in Dik en Dun van de Wageningen UR (WUR-rapport 284)’. Deze berekening is vergeleken met de analysewaarden van de op 18 april 2011 afgevoerde 105,590 ton vaste mest. Aan het rapport heeft de staatssecretaris het volgende ontleend:
Om ongeveer 105 ton dikke fractie te krijgen, is minimaal 700 m3 drijfmest nodig (dikke fractie = 15% van drijfmest). Een hoeveelheid van 700 m3 drijfmest van rundvee bevat (volgens de forfaitaire rekensystematiek) 1.190 kg fosfaat en 2.940 kg stikstof. Indien er daadwerkelijk mestscheiding zou hebben plaatsgevonden, dan zou de 105 ton dikke fractie 381 kg fosfaat en 557 kg stikstof bevatten. De fosfaat- en stikstofgehaltes zouden dan 3,63 kg/ton en 5,3 kg/ton bedragen. De mest die appellante heeft afgevoerd bevatte 13,2 kg/ton fosfaat en 42,9 kg/ton stikstof. Dit zijn aanzienlijk hogere gehaltes. De afgevoerde hoeveelheid mest van appellante (1.259 m3 rundveedrijfmest) zou tot een dikke fractie van 189 ton leiden, met een hoeveelheid fosfaat van 685 kg en een hoeveelheid stikstof van 1.005 kg en niet, zoals bij de mest van appellante werkelijk het geval was, een hoeveelheid fosfaat van 1.395 kg en een hoeveelheid stikstof van 4.530 kg stikstof.
De mineralengehaltes in de door appellante op 18 april 2011 afgevoerde mest, te weten 13,2 kg/ton fosfaat en 42,9 kg/ton stikstof, zijn vergeleken met die in de omstreeks 19 oktober 2011 (illegaal) aangevoerde pluimveemest van [naam 9] . Deze mest bevatte 15,9 kg/ton fosfaat en 40,2 kg/ton stikstof. Deze waarden komen nagenoeg overeen met de waarden in de dikke fractie van de rundveedrijfmest van appellante.
Indien de op 18 april 2011 afgevoerde mest daadwerkelijk dikke fractie van rundveemest betrof, dan zou de in de mestscheider ingebrachte rundveedrijfmest 6,19 kg/ton fosfaat en 33,87 kg/ton stikstof bedragen. De gemiddelde stikstof- en fosfaatgehaltes van de in 2011 van appellantes bedrijf afgevoerde rundveedrijfmest bevatte echter 1,5 kg/ton fosfaat en 4,12 kg/ton stikstof.
De op 18 april 2011 afgevoerde dierlijke mest bevatte een drogestofgehalte van 44,7%, terwijl uit het WUR-rapport 284 blijkt dat het gemiddelde drogestofgehalte na mestscheiding 20,3% bedraagt.
De staatssecretaris heeft ook opgemerkt dat appellante geen administratie heeft bijgehouden en dat ook in de administratie van Loonbedrijf [naam 10] – dat volgens appellante de mestscheiding heeft verzorgd – geen volledige administratie is gevonden. Op de factuur van Loonbedrijf [naam 10] van 18 april 2011 ontbreken het aantal gewerkte uren en het aantal m3 mest, terwijl deze informatie op alle andere facturen van het bedrijf wel staat vermeld. Er zijn bovendien geen dagstaten aangetroffen in de administratie van Loonbedrijf [naam 10] . Dat de mestscheider volgens appellante gehuurd was, wordt overigens ook niet onderbouwd door een huurovereenkomst.
Dit heeft de staatssecretaris tot het volgende oordeel geleid, zo blijkt uit p. 6 van het besluit van 5 augustus 2013:
“Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat u, ondanks de bij uw bezwaarschrift gevoegde bijlagen (een kopie van uw bankafschrift, een kopie van de verklaring van de heer [naam 5] en een kopie van de verklaring van de heer [naam 11] ), op uw bedrijf geen gebruik heeft gemaakt van een mestscheider.
Er heeft dus geen mestscheiding van rundveemest in een dunne en een dikke fractie plaatsgevonden. Daarom is de hoeveelheid fosfaat en stikstof in de op 18 april 2011 van uw bedrijf afgevoerde vaste mest terecht niet meegenomen als afvoer bij de berekening gebruiksnormen voor het jaar 2011.”
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank Oost-Brabant.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 5 augustus 2013 ongegrond verklaard. De overwegingen die de rechtbank tot deze beslissing hebben gebracht, zijn vermeld onder 8 tot en met 10 van de uitspraak waarnaar wordt verwezen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Voor de beoordeling zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Ingevolge artikel 7 van de Msw is het verboden in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen.
In artikel 8 van de Msw is bepaald dat het in artikel 7 gestelde verbod niet geldt indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar geen van de volgende normen overschrijdt:
a. de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen;
b. de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen;
c. de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen.
Op grond van artikel 51, eerste lid, van de Msw kan de Minister een overtreder een boete opleggen ter zake van overtreding van onder meer artikel 7 van de Msw.
Artikel 57 van de Msw luidt:
1. Ingeval van overtreding van artikel 7 bedraagt de bestuurlijke boete:
a. € 7 per kilogram stikstof waarmee de in artikel 8, onderdeel a, bedoelde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is overschreden, vermeerderd met
b. € 7 per kilogram stikstof waarmee de in artikel 8, onderdeel b, bedoelde stikstofgebruiksnorm is overschreden, en vermeerderd met
c. € 11 per kilogram fosfaat waarmee de in artikel 8, onderdeel c, bedoelde fosfaatgebruiksnorm is overschreden.
2. Indien zowel de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen als de stikstofgebruiksnorm is overschreden, geldt, in zoverre in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, een tarief van € 3,50 voor de kilogrammen stikstof waarvoor wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen reeds het tarief van € 7 is toegepast.
3. Indien zowel de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen als de fosfaatgebruiksnorm is overschreden, geldt, in zoverre in afwijking van het eerste lid, onderdeel c, een tarief van € 5,50 voor de kilogrammen fosfaat overeenkomend met het aantal kilogrammen stikstof waarmee de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is overschreden.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris bij het opleggen van de boete niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, omdat de vaststelling van de vermeende overtreding slechts is gebaseerd op aannames. De rechtbank heeft ten onrechte veel waarde toegekend aan het WUR-rapport 284, terwijl dit rapport niet specifiek genoeg is om als boetegrondslag te dienen. Het rapport betreft een inventarisatie van het scheiden van rundveedrijfmest bij 13, niet representatief geselecteerde bedrijven. In het rapport staat echter niet gespecificeerd welke factoren van invloed zijn op het scheidingsrendement bij deze bedrijven, terwijl er in het rapport zijdelings wel factoren staan genoemd die in algemene zin van invloed kunnen zijn, zoals het rantsoen van de dieren, de ouderdom van de mest en de duur van de proef. Ook uit de rapporten ‘Koeien en kansen: gebruik van dunne en dikke fractie van rundvee getest op Koeien en Kansen melkveebedrijven’ (WUR-rapport 63) en ‘Perspectief mestscheiding op melkveebedrijven’ (WUR-rapport 421), blijkt dat er factoren zijn die van invloed zijn op de scheiding, zoals het al dan niet laten weglopen van spoelwater. Nu in WUR-rapport 284 een specificatie ontbreekt, is het voor appellante niet mogelijk om na te gaan op welke punten haar bedrijf afwijkt van de aan het WUR-onderzoek deelnemende bedrijven. Bovendien blijkt uit het rapport dat er ten aanzien van het scheidingsrendement nog veel onduidelijk is. Appellante verwijst in dit verband naar de in haar opdracht door een deskundige, ir. [naam 3] van [naam 12] opgestelde rapportage. Uit deze rapportage blijkt dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening heeft gehouden met andere rapporten en ook dat de vastgestelde forfaitaire normen voor gescheiden mest (code 13) beduidend hoger liggen dan vanuit de forfaitaire norm voor rundveemest (code 14) zou volgen.
Wat betreft de stelling van de staatssecretaris dat niet kan worden uitgegaan van 13,2 kg/ton fosfaat en 42,9 kg/ton stikstof omdat op basis van forfaitaire normen van 3,63 kg/ton fosfaat en 5,3 kg/ton stikstof moet worden uitgegaan, merkt appellante op dat de forfaitaire normen voor stikstof bij koek na mestscheiding 19,9 kg/ton bedraagt en die voor fosfaat 13,0 kg/ton. Uit een lijst van ROBA Advies met betrekking tot de bij hun bekende fosfaat- en stikstofgehaltes van gescheiden rundveemest (code 13) in 2010 en 2011, blijkt ook dat de gehaltes variëren van 0,92 tot 62 kg fosfaat/ton en 1,39 tot 59,0 kg stikstof/ton. Daarom kan de door de staatssecretaris gehanteerde norm niet eenduidig worden toegepast.
Dat op 16 en 17 april 2011 daadwerkelijk rundveemest is gescheiden volgt uit diverse getuigenverklaringen en onderbouwende bewijsstukken, waaronder een rekeningafschrift waaruit blijkt dat appellante € 6.890,- heeft overgemaakt op de rekening van Loonbedrijf [naam 10] , een factuur van Loonbedrijf [naam 10] , een verklaring van [naam 5] die de mest daadwerkelijk gescheiden heeft, een verklaring van de heer [naam 11] die [naam 5] opdracht heeft gegeven tot mestscheiding bij appellante en een verklaring van [naam 13] B.V. dat Loonbedrijf [naam 10] nooit kippenmest heeft aangevoerd naar [naam 13] B.V. Ook uit de verklaringen van de door appellante meegebrachte en ter zitting gehoorde getuigen blijkt dat er daadwerkelijk mestscheiding van rundveemest heeft plaatsgevonden.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de staatssecretaris de boetes met 10% had moeten matigen omdat er na meer dan 26 weken na dagtekening van het NVWA-rapport is overgegaan tot boeteoplegging. Hierbij verwijst appellante naar een uitspraak van het College van 29 oktober 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:397).
5. De staatssecretaris heeft zich in reactie op het hoger beroep op het standpunt gesteld dat er voldoende bewijs is ter onderbouwing van zijn stelling dat van het bedrijf van appellante in 2011 geen ingedikte rundveemest na scheiding is afgevoerd, maar pluimveemest. In dat verband heeft verweerder nogmaals verwezen naar de berekeningen die de NVWA heeft gemaakt. Verweerder acht het bovendien onaannemelijk dat appellante in twee dagen tijd een hoeveelheid van 1.259 m3 rundveemest heeft laten scheiden. Volgens appellante is op 16 en 17 april 2011 twee dagen een mestscheider op het bedrijf aanwezig geweest om 1.259 m3 mest te scheiden. Om deze hoeveelheid mest te scheiden, is ruim 25 uur nodig (50 m3 per uur, aldus het artikel van fabrikant Veenhuis in vakblad ‘De Boerderij’). Echter, uit WUR-rapport 284 blijkt dat de verwerkingssnelheid bij mestscheiding met een schroefpersfilter varieerde van 2 tot 5,5 ton per uur. De fabrikant heeft verklaard dat de mestscheider die appellante heeft gebruikt een gemiddelde capaciteit heeft gehaald tussen 30 en 50 m3 per uur. Bij een gemiddelde scheidingscapaciteit van 40 m3 is voor 1.259 : 40 = 31,5 uur nodig. Gelet op de in het NVWA-rapport opgenomen verklaring van [naam 2] dat de capaciteit van de mestscheider tegenviel, is 31,5 uur waarschijnlijk nog een lage inschatting.
Wat betreft de door appellante aangevoerde verschillen in scheidingsrendementen, merkt de staatssecretaris op dat appellante daarmee nog niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gebruikte mestscheider (schroefvijzelpers) een ander scheidingsrendement heeft dan de in het WUR-rapport 284 genoemde apparaat.
Het door appellante aangehaalde WUR rapport 63 biedt niet de door appellante gewenste ondersteuning van haar standpunt. Ten eerste vermeldt dit rapport dat een schroefpers een capaciteit heeft van tussen de 5 en 15 m3 per uur. Dit betekent dat scheiding van 1259 m3 in twee dagen onmogelijk is. Indien was gerekend met de percentages van WUR-rapport 63 in plaats van WUR-rapport 284, kunnen de gehaltes van de in april 2011 afgevoerde mest bovendien nog steeds niet juist zijn: WUR-rapport 63 gaat uit van een scheidingsrendement van 39% voor fosfaat en 31% voor stikstof, terwijl de mest van appellante een scheidingsrendement had van 72% voor fosfaat en 89% voor stikstof. De staatssecretaris heeft ook nog gewezen op het rapport ‘Perspectief mestscheiding op melkveebedrijven’ van de Wageningen UR (WUR-rapport 421), waaruit geen andere inzichten blijken ten aanzien van de scheidingscapaciteit en –rendementen. In het door appellante ingebrachte rapport van ir. [naam 3] wordt overigens niet aangegeven waarom de inhoud van de andere onderzoeksrapporten tot een ander oordeel zouden moeten leiden dan het door de rechtbank gegeven oordeel. Ir. [naam 3] heeft ook niet zelf onderzoek verricht naar mestscheiding. Er heeft volgens verweerder dan ook geen mestscheiding plaatsgevonden op 16 en 17 april 2011. Een meer plausibele verklaring is dat appellante pluimveemest heeft laten afvoeren, al dan niet vermengd met rundveemest.
6. Aan de orde is of de staatssecretaris heeft aangetoond dat appellante het verbod van artikel 7 van de Msw om op haar bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen heeft overtreden en daarvoor terecht een boete heeft opgelegd. Het College overweegt hierover als volgt.
7.1
Het College heeft reeds eerder geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van
5 november 2013, AWB 10/799, ECLI:NL:CBB:2013:223) dat uit het systeem van de artikelen 7 en 8 van de Msw alsmede de wetsgeschiedenis blijkt dat het systeem van normstelling, waarin de wetgever bij invoering van de gebruiksnormen heeft voorzien, uitgaat van een algeheel verbod op het op of in de bodem brengen van meststoffen, waaraan de agrariër die meststoffen heeft gebruikt slechts kan ontkomen als aan de voorwaarden voor opheffing van het verbod is voldaan. De materiële bewijslast ten aanzien van de naleving van de gebruiksnormen ligt volgens dit systeem dus primair bij degene die de meststoffen op of in de bodem brengt of laat brengen. De weg waarlangs het aannemelijk maken van naleving van de gebruiksnormen geschiedt, ligt in zoverre vast dat de wet niet alleen regelt aan de hand van welke elementen wordt bepaald hoeveel stikstof of fosfaat op of in de bodem is gebracht, maar bovendien de agrariër de verplichting oplegt om, mede ten behoeve daarvan, bepaalde gegevens over de meststoffenhuishouding van het landbouwbedrijf te administreren en over te leggen. Dit neemt niet weg dat de agrariër aan de hand van alternatieve gegevens en bepalingswijzen die voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen, aannemelijk kan maken dat de gebruiksnormen niet zijn overschreden. Dat degene die in weerwil van het algehele verbod van artikel 7 van de Msw meststoffen op of in landbouwgrond brengt, dient te verantwoorden dat hij de voor het betreffende jaar geldende gebruiksnorm(en) niet overschrijdt, laat onverlet dat de staatssecretaris, indien hij ter zake een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat de overtreding is begaan.
7.2
Volgens de op de Msw gebaseerde en in (artikel 68, eerste lid, van) het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en (hoofdstuk 9, paragraaf 2 van) de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) uitgewerkte systematiek wordt de hoeveelheid afgevoerde meststoffen bepaald door weging en bemonstering van de af te voeren mest. De mestmonsters worden geanalyseerd en aan de hand van deze analyse en de weging wordt de mestafvoer bepaald; de hierop betrekking hebbende gegevens dient de landbouwer in zijn administratie op te nemen.
7.3
Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld betreft het kernpunt van hun geschil of verweerder bij de beantwoording van de vraag of appellante de gebruiksnormen heeft overschreden en artikel 7 van de Msw heeft overtreden terecht de door appellante in haar administratie vermelde afvoer van vaste rundveemest op 18 april 2011 niet heeft meegeteld. De staatssecretaris heeft in het besluit van 5 augustus 2013 uiteengezet dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat mestscheiding van rundveedrijfmest in een dunne en een dikke fractie heeft plaatsgevonden op haar bedrijf en deze mest vervolgens is afgevoerd. Bij deze conclusie heeft de staatssecretaris betrokken dat de door appellante opgegeven mestscheiding van rundveedrijfmest niet plaatsgevonden kan hebben, gelet op de hoge stikstof- en fosfaatgehaltes in de afgevoerde mest. De staatssecretaris heeft zijn conclusie gebaseerd op de resultaten uit WUR-rapport 284, later aangevuld met de resultaten uit WUR-rapport 63 en WUR-rapport 421. Niet in geschil is dat de er op 18 april 2011 dierlijke mest is afgevoerd van het bedrijf van appellante.
7.4
Het College overweegt in de eerste plaats het volgende. Voor zover de staatssecretaris gaandeweg in de procedure en meer bijzonder in hoger beroep zijn in het besluit van 5 augustus 2013 ingenomen standpunt dat er in het geheel geen mestscheiding heeft plaatsgevonden, heeft willen bijstellen naar de stelling dat mogelijk toch mestscheiding heeft plaatsgevonden, maar dat het resultaat daarvan, gelet op de hoge stikstof- en fosfaatgehaltes in de afgevoerde mest, wellicht gemengd met een andere mestsoort – mogelijk pluimveemest – is afgevoerd, is het College van oordeel dat de procedure zich ertegen verzet dat er in hoger beroep een ander feitelijk substraat wordt gepresenteerd dan waar appellante zich in beroep tegen heeft moeten weren.
7.5
Gelet op het in overweging 7.1 geschetste kader ligt hier ter beoordeling voor of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat er mestscheiding heeft plaatsgevonden op haar bedrijf en dat het resultaat daarvan, dikke fractie van rundveedrijfmest, is afgevoerd van het bedrijf.
7.6
Ter zitting heeft het College de door appellante meegebrachte getuigen – te weten [naam 5] , loonwerker bij Loonbedrijf [naam 10] ; [naam 6] , loonwerker bij Loonbedrijf [naam 10] ; [naam 7] , mede-eigenaar van Loonbedrijf [naam 10] ; en [naam 8] , een buurman van appellante – onder ede en onafhankelijk van elkaar gehoord. Uit deze verklaringen blijkt dat [naam 6] en [naam 8] afzonderlijk van elkaar hebben waargenomen dat op 17 april 2011 een via een tractor aan een driepuntige hef vastgemaakte mestscheider van Veenhuis werd gebruikt in een schuur van appellante door loonwerker [naam 5] . Waargenomen is dat er mest uit een mestkelder werd gezogen met een slang in de mestscheider. De substantie na mestscheiding kwam via een slang op een hoop op de grond van de schuur terecht. [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] hebben verklaard dat de mestscheider een demo betrof en dat de mestscheider een aantal weken bij verschillende agrariërs is gebruikt. Appellante was een van die bedrijven. [naam 5] heeft verklaard dat hij de mestscheider op 15 juli 2011 in de avond heeft klaargezet bij appellante en dat hij zaterdag 16 juli en zondag 17 juli 2011 tussen de twaalf en veertien uur lang mest heeft gescheiden in aanwezigheid van [naam 2] . De volgende dag heeft [naam 6] de gescheiden mest opgehaald en heeft hij deze naar [naam 13] te [plaats 2] gebracht. [naam 6] en [naam 5] hebben voorts verklaard dat pluimveemest al droog van zichzelf is en dat dit type mest zich niet leent voor mestscheiding.
7.7
Het College overweegt dat hoewel de gehaltes stikstof, fosfaat en droge stof in de door appellante opgegeven mest duidelijk hoger zijn dan de waarden die zijn geconstateerd na mestscheiding in de door de staatssecretaris bij zijn oordeel betrokken WUR-rapporten, uit deze rapporten niet kan worden afgeleid dat er in het geheel geen mestscheiding van rundveedrijfmest kan hebben plaatsgevonden op het bedrijf van appellante. Het College ontleent aan hetgeen de getuigen onder ede en onafhankelijk van elkaar hebben verklaard – met name gelet op de mate van detail van de verklaringen en de mate waarin de verklaringen op elkaar aansluiten en nu de door verweerder genoemde rapporten dit niet uitsluiten – de overtuiging dat appellante op 16 en 17 april 2011 rundveedrijfmest heeft gescheiden en dat de dikke fractie van deze mest op 18 april 2011 is afgevoerd van haar bedrijf. De rechtbank heeft, uitgaande van een andere overtuiging, daarom ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris heeft aangetoond dat appellante artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Meststoffenwet heeft overtreden. Dat betekent dat de staatssecretaris, nu niet is gesteld dat ook bij het wel in de berekening betrekken van die afvoer sprake was van overschrijding van de gebruiksnormen, niet bevoegd was om appellante ter zake een boete op te leggen.
8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van [naam 2] gegrond is. Het College vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit en herroept het primaire besluit.
9 Het College veroordeelt de staatssecretaris in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten worden voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en hoger beroep vastgesteld op € 2.976,- op basis van 6 punten - te weten in bezwaar: bezwaarschrift (1 punt), verschijnen ter hoorzitting (1 punt), in beroep: beroepschrift (1 punt), verschijnen ter zitting (1 punt), en in hoger beroep: beroepschrift (1 punt), verschijnen ter zitting (1 punt) – tegen een waarde van € 496,- per punt, waarbij het gewicht van de zaak op 1 (gemiddeld) is bepaald.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellante tegen het besluit van 5 augustus 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 14 februari 2013;
  • gelast dat de staatssecretaris aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 811,- aan appellante vergoedt;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.976,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.B. van Gijn en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. X.M. Born, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2016.
w.g. R.R. Winter w.g. X.M. Born