Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 december 2015 in de zaken tussen
burgemeester en wethouders van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, verweerders
Procesverloop
(het aanwijzingsbesluit).
15 juli 2015. Appellanten en verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
6 juni 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW7934) kan ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van een belanghebbende worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake indien uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Het College stelt vast dat appellanten in bezwaar gronden hebben aangevoerd die zich richten tegen de verbindendheid van de Verordening 2014. Volgens appellanten waren verweerders onbevoegd het aanwijzingsbesluit te nemen, omdat de bepaling in de Verordening 2014 waaraan zij die bevoegdheid ontlenen in strijd is met de Winkeltijdenwet. Naar het oordeel van het College rechtvaardigde hetgeen appellanten in bezwaar naar voren hebben gebracht niet de conclusie dat reeds aanstonds vaststond dat de bezwaren van appellanten ongegrond waren en er geen twijfel over die conclusie mogelijk was. Verweerders hebben daarom ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Het College wijst erop dat tijdens een hoorzitting verweerders aan appellanten duidelijk hadden kunnen maken dat het aanwijzingsbesluit niet op grond van de Verordening 2014, maar op grond van de Verordening 2015 is genomen en dat appellanten hierop hadden kunnen reageren, alsmede hun bezwaren in brede zin hadden kunnen toelichten. Omdat verweerders zowel op grond van de Verordening 2014 als op grond van de Verordening 2015 bevoegd zijn koopzondagen aan te wijzen, had het in de rede gelegen dat verweerders de door appellanten in bezwaar opgeworpen principiële bevoegdheidskwestie hadden opgevat als (mede) betrekking hebbend op de Verordening 2015. Door in de bestreden besluiten voorbij te gaan aan de door appellanten opgeworpen vraag of de bevoegdheidsgrondslag in de verordening wel in overeenstemming is met de Winkeltijdenwet, miskennen verweerders dat de rechtmatigheid van een algemeen verbindend voorschrift in het kader van een bezwaar tegen een concreet besluit dat appellanten rechtstreeks in hun belang treft, bij wege van exceptieve toetsing, dient te worden beoordeeld. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen van appellanten in zoverre gegrond zijn en dat de bestreden besluiten wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb dienen te worden vernietigd.
8 mei 2014, ECLI:NL:CBB:2014:177) kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere - algemeen verbindende - regeling dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever, en derhalve met terughoudendheid toetsend, geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan de algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan (exceptieve toetsing).
- hier niet ter zake doende - redenen, zoals onder meer is uiteengezet in hoofdstuk 4 van het Algemeen deel van de memorie van toelichting, getiteld “Overwegingen om het primaat voor de beslissing omtrent koopzondagen bij gemeenten neer te leggen” (Kamerstukken II, 2009-2010, 32412, nr. 3, blz. 10 tot en met 10). In de nota naar aanleiding van het nader verslag is voorts opgemerkt dat het hoofddoel van onderhavig wetsvoorstel is om gemeenten in staat te stellen naar eigen inzicht te bepalen of en zo ja hoeveel koopzondagen er per jaar worden toegestaan (Kamerstukken II, 2010-2011, 32412, nr. 6, blz. 2). Hieruit leidt het College af dat de wetgever met artikel 3, eerste lid, van de Winkeltijdenwet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening vrijstelling kan verlenen van de in artikel 2 van de wet vervatte verboden, tot uitdrukking heeft willen brengen dat het primaat van deze besluitvorming zowel ten aanzien van het toestaan van winkelopenstelling op zondag als ten aanzien van de vaststelling van het aantal zondagen waarop winkels open mogen zijn, berust bij de gemeenteraad.
“ten hoogste acht dagen”in artikel 2, eerste lid, van de Verordening 2015, gelezen in samenhang met het bepaalde in het tweede en vierde lid van dit artikel, naar het oordeel van het College de vraag op of hiermee aan verweerders de ruimte wordt geboden om minder dan acht koopzondagen aan te wijzen. Uit de hiervoor in 5.6 geciteerde toelichting op artikel 2 van de Verordening blijkt ondubbelzinnig dat verweerders acht zondagen aanwijzen, waarvan vier zondagen gelden voor de gehele gemeente en vier flexibel naar gebied/ branche. Hieruit volgt naar het oordeel van het College dat het niet de bedoeling van de gemeenteraad is geweest aan verweerders de ruimte te bieden om het aantal koopzondagen zelf te bepalen met inachtneming van een minimum van vier en een maximum van acht zondagen. Dit betekent dat artikel 2, tweede en vierde lid, van de Verordening 2015 aldus dient te worden gelezen dat verweerders acht zondagen per kalenderjaar aanwijzen, waarvan vier zondagen eventueel gedifferentieerd naar gebied en/ of branche. Van aantasting van bedoeld primaat van de gemeenteraad is dus geen sprake. Het College wijst er in dit verband nog op dat de bij het aanwijzingsbesluit aangewezen koopzondagen overeenkomstig deze lezing van de Verordening 2015 zijn vastgesteld.
I & O research onderzoek gedaan naar de behoefte voor een zondagopenstelling in deze gemeente door middel van een enquête onder winkelend publiek en winkeliers. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport “Evaluatie zondagopenstelling Bodegraven-Reeuwijk” van juli 2013. In de toelichting op de Verordening 2015 is hierover het volgende vermeld:
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven;
- draagt verweerders op het betaalde griffierecht van € 331,- aan appellanten te vergoeden;
- wijst het verzoek om veroordeling van verweerders tot vergoeding van de proceskosten af.
mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2015.