In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 mei 2014, gaat het om een geschil tussen een slachthuis en de Staatssecretaris van Economische Zaken over de hoogte van retributies voor keuringswerkzaamheden. Appellante, een slachthuis, heeft bezwaar gemaakt tegen de facturen die door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zijn opgelegd voor keuringswerkzaamheden. De facturen betroffen bedragen die in rekening zijn gebracht voor keuringswerkzaamheden die op 26 oktober, 9 november en 23 november 2012 zijn uitgevoerd. De Staatssecretaris heeft in zijn bestreden besluiten van 14 maart 2013 het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen de factuur van 23 november 2012 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 27 januari 2014 heeft appellante betoogd dat de Regeling ter zake van het starttarief onverbindend is vanwege het disproportionele karakter ervan. Het College heeft echter geoordeeld dat de Regeling niet in strijd is met hogere regelgeving en dat de door de regelgever gemaakte keuzes niet onredelijk zijn. Het College heeft vastgesteld dat de retributies binnen de kaders van de Europese verordening vallen en dat er rekening is gehouden met de belangen van kleine ondernemingen.
Het College heeft ook het betoog van appellante verworpen dat er sprake is van een gedoogsituatie. Verweerder heeft het verkeerde starttarief in rekening gebracht, maar dit betekent niet dat er geen handhavend optreden kan plaatsvinden. Het College heeft geconcludeerd dat de appellante niet kan worden gevolgd in haar stelling dat het lagere starttarief zou blijven gelden, aangezien er geen toezegging is gedaan door verweerder. De beroepen zijn ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.