ECLI:NL:CBB:2015:401

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
14/557
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Autoriteit Consument en Markt inzake handhaving Mededingingswet

In deze zaak heeft de Stichting ’t Hollandsch Huys hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) van 19 november 2012, waarin het verzoek van de stichting om terug te komen op een eerder besluit van 14 december 2001 werd afgewezen. De stichting had eerder een klacht ingediend over ongelijke behandeling door de gemeente Den Haag en de koepelorganisaties voor kinderopvang. De ACM had in 2001 de klacht afgewezen, en de stichting had sindsdien meerdere verzoeken ingediend om herziening van dit besluit, maar zonder nieuwe feiten of omstandigheden aan te dragen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van de stichting ongegrond verklaard, en het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde deze uitspraak. Het College oordeelde dat de stichting geen nieuwe feiten of omstandigheden had gepresenteerd die de ACM hadden moeten aanzetten tot heroverweging van het eerdere besluit. De stichting had ook geen bewijs geleverd dat de gemeente de koepelorganisaties bevoordeelde, en de door haar ingediende stukken boden geen nieuw licht op de zaak. Het College concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/557
9500
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 november 2015 op het hoger beroep van:

Stichting ’t Hollandsch Huys, te ‘s-Gravenhage, appellante

(gemachtigde: [naam 1] ),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2014, kenmerk 13/4259, in het geding tussen

appellante

en

de Autoriteit Consument en Markt (ACM)

(gemachtigde: mr. W.J.L. Verheul).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 17 juli 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:5819).
ACM heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2015. Namens appellante zijn haar gemachtigde en dhr. [naam 2] verschenen. ACM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij brief van 19 oktober 2001 heeft de Stichting Vill’ABB bij ACM een verzoek tot handhaving van de Mededingingswet ingediend tegen de gemeente Den Haag (hierna: de gemeente) en een drietal koepelorganisaties voor kinderopvang (Kinderopvang DAK, Centrale voor Kinderopvang Triodus en 2Samen, hierna: de koepelorganisaties). De gemeente zou zich schuldig hebben gemaakt aan ongelijke behandeling, onder andere door overmatige dossiervorming en inspectie bij Stichting Vill’ABB. Ook zou Stichting Vill’ABB in tegenstelling tot de koepelorganisaties geen subsidie hebben verkregen van de gemeente. De koepelorganisaties zouden actief dan wel passief hebben meegewerkt aan deze inbreukmakende gedragingen. Bij besluit van 14 december 2001 heeft ACM de klacht afgewezen. Het hiertegen door Stichting Vill’ABB ingestelde bezwaar is bij besluit van 14 juni 2002 door ACM ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3
Bij brief van 13 november 2009 heeft een vijftal organisaties (Vereniging Familia Maxima, Stichting Stedebouw & Stadsherstel, Stichting Vill’ABB, Familia Maxima B.V. en appellante) een verzoek ingediend bij ACM om terug te komen van het besluit van 14 december 2001. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat uit nieuw verkregen stukken zou blijken dat de koepelorganisaties een kartel vormen, en dat de gemeente hierbij zou optreden als kartelondersteuner. Bij besluit van 12 maart 2010 heeft ACM het verzoek afgewezen omdat geen sprake was van nieuw gebleken feiten en omstandigheden (nova) als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het hiertegen gerichte beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 9 december 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BV6072, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 maart 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV9534, heeft het College – voor zover hier van belang – de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het College was met de rechtbank van oordeel dat de in het kader van het herzieningsverzoek naar voren gebrachte feiten en/of omstandigheden geen nieuw of ander licht wierpen op het afgewezen handhavingsverzoek. Hiertoe heeft het College overwogen dat de stelling dat de gemeente de drie koepelorganisaties zou bevoordelen door bij de verhuur van panden niet-marktconforme huurprijzen te hanteren en planologische voordelen te bieden niet voldoende concreet is onderbouwd. Het College heeft ook voor het overige geen nieuwe aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt dat de koepelorganisaties een kartel vormen dat de toetreding van appellante tot de markt voor kinderopvang bemoeilijkt of belemmert.
1.4
Bij e-mail van 5 juni 2012 heeft appellante een verzoek ingediend bij ACM om alsnog onderzoek te doen naar kartelgedragingen in de Haagse kinderopvang. Ter onderbouwing hiervan voert zij aan dat zij eerder geen inzicht kon krijgen in de tarieven waartegen de gemeente panden verhuurt aan de drie koepelorganisaties, maar dat zij inmiddels signalen zou hebben ontvangen waaruit kan worden opgemaakt dat het gaat om niet-marktconforme tarieven. Ook zou appellante signalen hebben dat de koepelorganisaties bij planologische voorbereidingen jarenlang voordelen hebben genoten op gebieden zoals het verwerven, verbouwen en inrichten van accommodaties voor kinderopvang. Bij besluit van 19 november 2012 heeft ACM te kennen gegeven het verzoek te beschouwen als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb en heeft zij deze aanvraag afgewezen, omdat de door appellante aangedragen informatie geen nova bevat in de zin van evenbedoeld artikel. Het hiertegen door appellante ingestelde bezwaar is bij besluit van 22 mei 2013, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, aangezien appellante bij haar verzoek van 5 juni 2012 geen nieuwe feiten en/of omstandigheden heeft aangeleverd die betrekking hebben op de gedragingen die zij in haar klacht aan de orde heeft gesteld. Ook de stukken die in de bezwaarfase zijn overgelegd bevatten volgens de rechtbank geen informatie die kan worden gekwalificeerd als nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Zoals het College reeds eerder – onder andere in zijn uitspraak van 14 maart 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV9534 – heeft overwogen, staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nova. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient naar nationaal recht de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren te brengen. In het onderhavige geval, waarbij sprake is van een tweede verzoek om terug te komen op een eerder genomen besluit, dient de beoordeling beperkt te blijven tot de vraag of sprake is van nova ten opzichte van het besluit van 12 maart 2010, waarbij ACM het eerste verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van ACM van 14 december 2001 heeft afgewezen.
4. In haar hogerberoepsgronden, zoals ter zitting bij het College verduidelijkt, heeft appellante aangegeven dat haar hoger beroep zich richt tegen het feit dat de rechtbank op geen enkele wijze heeft gekeken naar het materiaal dat appellante door middel van verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) heeft verkregen met betrekking tot de vestiging van Stichting Vill’ABB aan de Badhuisweg 23 te ‘s-Gravenhage. Volgens appellante is Stichting Vill’ABB op oneigenlijke gronden een gebruiksvergunning onthouden voor het exploiteren van een kinderopvangcentrum aan de Badhuisweg 23. De Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) heeft volgens appellante onterecht gesteld dat een bouwvergunning was vereist om een gebruiksvergunning te verkrijgen. Dit zou met name blijken uit een via een Wob-verzoek verkregen interne notitie van DSO. Deze gang van zaken toont volgens appellante aan dat de gemeente de koepelorganisaties bevoordeelt, aangezien een dergelijke vergunning aan hen wel zou worden verstrekt.
5. Het College overweegt als volgt. Vooropgesteld moet worden dat uit het enkele feit dat de rechtbank in haar uitspraak niet naar specifieke door appellante ingediende stukken heeft verwezen, niet kan worden afgeleid dat de rechtbank deze stukken niet in haar beoordeling heeft betrokken. Het College stelt voorts vast dat uit de door appellante overgelegde stukken blijkt dat appellante en DSO van mening verschilden over de vergunningen die waren vereist voor exploitatie van een kinderopvangcentrum aan de Badhuisweg 23. Dit betreft echter geen nieuw feit, nu dit punt reeds in het eerdere (mede) door appellante ingediende verzoek van 13 november 2009 naar voren is gebracht. De in de onderhavige procedure door appellante ingediende stukken werpen evenmin een nieuw of ander licht op de gebeurtenissen omtrent de Badhuisweg 23. Anders dan appellante meent bevatten de door middel van Wob-verzoeken verkregen stukken geen nieuwe gegevens waaraan aanwijzingen kunnen worden ontleend dat sprake is van een de mededinging beperkende collusie tussen de koepelorganisaties of dat de gemeente een kartelondersteunende rol zou spelen. Het College is derhalve van oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die ACM ertoe hadden moeten brengen van haar eerdere besluit terug te komen.
6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is, en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.O. Kerkmeester en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. A.N. Vroege, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2015.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. A.N. Vroege