5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Vooreerst zal het College beoordelen of appellanten sub 2 tot en met 5 in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen. In dit verband wordt het volgende overwogen.
In artikel 20, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie is onder meer bepaald dat een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep kunnen instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 Awb inzake een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort.
Ingevolge artikel 6:13 Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door de belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Op grond van artikel 6:24 Awb is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld. Dit betekent dat geen hoger beroep open staat voor degene aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geconstateerd dat tegen het bestreden besluit van 12 maart 2010 alleen appellante sub 1 beroep heeft ingesteld. Uit het bij de rechtbank ingediende beroepschrift noch uit andere binnen de termijn voor het instellen van beroep ingediende stukken kan worden opgemaakt dat ook appellanten sub 2 tot en met 5 moeten worden geacht beroep te hebben ingesteld. De stelling van de gemachtigde van appellanten ter zitting van de rechtbank dat bedoeld is mede beroep namens appellanten sub 2 tot en met 5 in te stellen, kan appellanten niet baten, omdat op dat moment de termijn voor het instellen van beroep was verstreken. Ook de omstandigheid dat uit het dossier zou kunnen worden opgemaakt dat appellanten gezamenlijk om herziening van het besluit van 14 juni 2002 hebben verzocht, doet niet af aan de constatering dat van het tegen de beslissing op dit verzoek openstaande rechtsmiddel enkel appellante sub 1 gebruik heeft gemaakt.
Gelet op het feit dat appellanten sub 2 tot en met 5 geen gebruik hebben gemaakt van het recht om van het besluit van 12 maart 2010 in beroep te gaan, en in aanmerking genomen dat niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden in verband waarmee hun redelijkerwijs niet kan worden verweten zelf geen beroep te hebben ingesteld, wordt geoordeeld dat door hen geen hoger beroep kan worden ingesteld.
Het vorenstaande brengt mee dat het College het hoger beroep, voor zover het door of namens appellanten sub 2 tot en met 5 is ingesteld, niet-ontvankelijk zal verklaren.
5.2 Vervolgens staat ter beantwoording van het College de door appellante sub 1 voorgelegde vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die NMa ertoe hadden moeten brengen van het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 14 juni 2002 terug te komen.
5.3 Zoals het College reeds eerder - onder andere in zijn uitspraak van 8 januari 2009 (AWB 08/742, www.rechtspraak.nl, LJN BH0992) - heeft overwogen, staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova). Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient naar nationaal recht de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nova en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om nova naar voren te brengen.
5.4 Het College is met de rechtbank van oordeel dat de door appellante sub 1 in het kader van haar herzieningsverzoek naar voren gebrachte feiten en/of omstandigheden geen nieuw of ander licht werpen op het op 25 oktober 2001 door NMa in behandeling genomen en bij het besluit van 14 juni 2002, na heroverweging, afgewezen handhavingsverzoek .
5.5 De stelling van appellante sub 1 dat de gemeente Den Haag als kartelondersteuner optreedt of heeft opgetreden, wat daarvan zij, kan niet afdoen aan de constatering dat de gemeente Den Haag ten tijde van belang bij het vaststellen, uitvoeren en toezien op de naleving van de Verordening op de kindercentra 1995 (hierna: Verordening), bij het gebruik maken van de Regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en bij het verstrekken van subsidies voor het realiseren van kindplaatsen geen economische activiteiten uitoefende, maar, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, handelde als overheidsorgaan. Aangezien de gemeente niet handelde als onderneming in de zin van de Mw, vallen haar gedragingen buiten de reikwijdte van de Mw.
Voorts onderschrijft het College het oordeel van de rechtbank dat de stelling van appellante sub 1, dat de gemeente Den Haag kinderopvanginstellingen zou bevoordelen door bij de verhuur van panden niet-marktconforme huurprijzen te hanteren en planologische voordelen te bieden, een voldoende concrete onderbouwing mist.
5.6 Het College heeft in hetgeen appellante sub 1 ter ondersteuning van haar herzieningsverzoek naar voren heeft gebracht evenmin nieuwe aanknopingspunten kunnen vinden voor de juistheid van haar standpunt dat meergenoemde koepelorganisaties voor kinderopvang, te weten DAK, Triodus en 2Samen, een kartel vormen dat de toetreding van appellanten tot de markt voor kinderopvang bemoeilijkt of belemmert.
In dit verband heeft appellante sub 1 aandacht gevraagd voor een brief van 13 juni 1995, waarbij voornoemde koepelorganisaties aan het Hoofd van de hoofdafdeling Maatschappelijke Ontwikkeling van de sector Sport, Recreatie en Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag een plan van aanpak voor een nieuwe ondersteuningsorganisatie - dit betreft de latere stichting IBBK - presenteren. Anders dan appellante sub 1, ziet het College in die brief noch in het plan van aanpak enige aanwijzing dat sprake is van overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Haagse markt voor kinderopvang wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Dat de koepelorganisaties zich via IBBK in hun activiteiten laten ondersteunen, is bovendien geen nieuw feit.
5.7 Gelet op het vorenoverwogene is het College van oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die NMa ertoe hadden moeten brengen van zijn eerdere besluit terug te komen. Aangezien de ter ondersteuning van het verzoek aangedragen informatie geen nieuw aanknopingspunt biedt voor gestelde overtreding van de Mw, ziet het College in de stelling van appellante sub 1 dat die informatie jarenlang is achtergehouden bovendien geen grond voor het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat NMa een nader onderzoek had behoren in te stellen.
5.8 Voor zover appellante sub 1 naar voren heeft gebracht dat NMa de door haar ingebrachte stukken niet heeft betrokken bij het onderzoek waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport “Marktwerking in de kinderopvang” van 8 oktober 2009, overweegt het College dat bedoeld onderzoek inhield dat door middel van een marktscan de mogelijke knelpunten in de kinderopvangsector vanuit het perspectief van de Mw in kaart zijn gebracht. Naar NMa met juistheid heeft gesteld, had bedoeld onderzoek aldus een algemeen karakter en was het niet op opsporing van concrete overtredingen van de Mw gericht. Dat NMa de door appellante sub 1 overgelegde stukken, die naar haar mening een kartel aantonen, niet in dit onderzoek heeft betrokken, is niet als een novum in vorenbedoelde zin aan te merken.
5.9 Het College is ten slotte niet gebleken dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of sprake is van nova niet alle door appellanten sub 1 tot en met 5 in het kader van het herzieningsverzoek overgelegde stukken heeft betrokken.
5.10 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit van 12 maart 2010, waarbij het herzieningsverzoek is afgewezen, terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.