3.3Het College stelt vast dat appellanten in het Rapport hun in opdracht van [naam 8] dan wel [naam 15] verrichte werkzaamheden uitdrukkelijk hebben aangemerkt als werkzaamheden als bedoeld in NVCOS 4400. Blijkens artikel 4 van NVCOS 4400 is het doel van een dergelijke opdracht het door de accountant verrichten van die werkzaamheden die hij en de entiteit en mogelijke andere belanghebbenden zijn overeengekomen en het rapporteren over de feitelijke bevindingen. In artikel 5 van NVCOS 4400 is benadrukt dat, aangezien de accountant alleen maar verslag doet van de feitelijke bevindingen uit hoofde van de overeengekomen werkzaamheden, geen zekerheid wordt verschaft en dat in plaats daarvan de gebruikers van het rapport zich zelf een oordeel zullen moeten vormen betreffende de werkzaamheden en bevindingen die door de accountant in het rapport zijn weergegeven en hun eigen conclusies moeten trekken uit de door de accountant verrichte werkzaamheden.
Uit de passages die de accountantskamer in overweging 2.10 van de bestreden uitspraak uit het Rapport heeft geciteerd blijkt naar het oordeel van het College duidelijk dat appellanten uit hun werkzaamheden verricht in het kader van het onderzoek naar de nakoming van verplichtingen door [naam 9] ten opzichte van [naam 10] , voortvloeiend uit de tussen [naam 17] AG en [naam 10] gesloten samenwerkingsovereenkomst, (nadelige) conclusies ten aanzien van [naam 3] en de aan hem gelieerde ondernemingen hebben getrokken. Deze conclusies kunnen in het kader van een rapport van feitelijke bevindingen als bedoeld in NVCOS 4400 niet als passend worden beschouwd. Appellanten hadden die conclusies aan de opdrachtgever moeten laten, hetgeen zij, ook ter zitting, ten aanzien van een aantal van deze passages hebben erkend.
Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 20 februari 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:69) kan, wanneer van een persoonsgericht onderzoek in eigenlijke zin geen sprake is, de betrokkenheid van een bepaalde persoon bij de handelingen die het voorwerp van het onderzoek zijn, niettemin zodanig direct en intensief zijn, dat dit onderzoek onvermijdelijk de positie en het functioneren van deze persoon raakt. Naar het oordeel van het College vertonen de conclusies die appellanten hebben getrokken duidelijk kenmerken van de uitkomsten van een persoonsgericht onderzoek, zoals bedoeld in de ten tijde van het Rapport geldende Gedragsrichtlijn inzake persoonsgerichte accountantsonderzoeken, te weten een onderzoek waarbij accountants in het kader van een opdracht gegevens verzamelen, analyseren en/of controleren, alsmede daarover rapporteren inzake het functioneren, het handelen of nalaten van handelen van de natuurlijke persoon en/of rechtspersoon niet zijnde de opdrachtgever(s). De stelling van appellanten dat hun in de vorm van een brief aan [naam 8] gepresenteerde Rapport het handelen van [naam 9] betreft, volgt het College niet. Uit de beschrijving van het onderzoek, de onderzochte documenten, de verrichte werkzaamheden en de formulering van de uitkomsten daarvan blijkt dat appellanten met name het handelen of nalaten van [naam 3] en/of aan hem gelieerde vennootschappen, waaronder [naam 10] , in het kader van bepaalde tussen [naam 9] en [naam 10] bestaande financiële verplichtingen in ogenschouw hebben genomen. Naar aanleiding van hun onderzoek hebben zij conclusies getrokken met betrekking tot de wijze waarop [naam 3] en/of de aan hem gelieerde vennootschappen hebben gefunctioneerd, gehandeld of hebben nagelaten te handelen. In dat kader hebben appellanten aan de bevindingen omtrent het door [naam 3] en/of de aan hem gelieerde vennootschappen in rekening brengen en onder zich houden van een geldsom, het verrichten van betalingen, het niet factureren en verantwoorden van een geldsom en het declareren van kosten de conclusie verbonden dat dit ten onrechte, zonder rechtsgrond, onjuist en strijdig met gemaakte afspraken was. Als appellanten, meer dan zij kennelijk hebben gedaan, zich in de achtergrond van de opdracht hadden verdiept – bijvoorbeeld door zich een beeld te vormen van de betrokken entiteiten, bestuurders en onderlinge verhoudingen en zich af te vragen op welke rechtspersoon de voorgenomen enquêteprocedure betrekking zou hebben –, dan had voor hen duidelijk kunnen en moeten zijn dat [naam 3] zodanig direct en intensief betrokken was bij de handelingen waarover zij rapporteerden dat deze kwalificaties onvermijdelijk zijn positie en functioneren zouden raken.
In de uitspraak van 24 februari 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:42) heeft het College overwogen dat wanneer sprake is van een persoonsgericht onderzoek of, zoals in dit geval, hoewel van een persoonsgericht onderzoek in eigenlijke zin geen sprake is, de betrokkenheid van bepaalde personen bij de handelingen die het voorwerp van het onderzoek zijn, zodanig is dat het onderzoek onvermijdelijk de positie en het functioneren van deze personen raakt, deze personen – met het oog op het verkrijgen van een deugdelijke grondslag – in beginsel dienen te worden gehoord. Daarmee wordt hun de mogelijkheid geboden informatie te verschaffen over – bijvoorbeeld – het doel van het onderzoek, voordat de resultaten van het onderzoek aan de opdrachtgever worden uitgebracht. Indien het horen van een persoon om de hiervoor gegeven redenen was aangewezen, doch achterwege is gebleven, berust het document waarin de uitkomst van het desbetreffende onderzoek is neergelegd niet op een deugdelijke grondslag, tenzij is gebleken van bijzondere omstandigheden die het achterwege laten van het horen rechtvaardigen. Naar het oordeel van het College zijn appellanten bij het opstellen en uitbrengen van het Rapport ten onrechte volledig op de eenzijdig door de opdrachtgever verstrekte informatie afgegaan. De stelling dat, zoals appellanten naar voren hebben gebracht, van het horen kon worden afgezien omdat dit niet tot een ander standpunt zou hebben geleid, is onjuist en vormt geen bijzondere omstandigheid die het achterwege laten van het horen rechtvaardigt. Voor zover appellanten op de doelstelling van het onderzoek hebben gewezen, overweegt het College dat appellanten blijkens de in het Rapport opgenomen verspreidingsclausule wisten dat de opdrachtgever het Rapport wilde gebruiken voor een door hem uit te voeren beoordeling van de vraag of voldoende grondslag bestaat voor het entameren van een enquêteprocedure. Een dergelijk verzoek wordt ingevolge artikel 2:350, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek slechts toegewezen wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid of juiste gang van zaken van een rechtspersoon te twijfelen. Het lag voor de hand dat [naam 8] in dat kader niet zijn eigen functioneren, handelen of nalaten als bestuurder aan de orde wilde stellen, maar – gezien de documenten die hij appellanten ter beschikking stelde – dat van zijn zakenpartner en medebestuurder [naam 3] . Ook om die reden hadden appellanten alvorens het Rapport aan hun opdrachtgever uit te brengen in ieder geval [naam 3] als bestuurder van [naam 10] en/of de aan hem gelieerde vennootschappen de mogelijkheid moeten bieden op hun bevindingen te reageren.
Gelet op het vorenstaande is het College met de accountantskamer van oordeel dat appellanten het tuchtrechtelijke verwijt treft in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid te hebben gehandeld doordat zij een rapport hebben uitgebracht dat een deugdelijke grondslag ontbeert.
Ten aanzien van hetgeen appellanten hebben gesteld over de in vergelijkbare tuchtrechtelijke procedures opgelegde maatregel van waarschuwing overweegt het College dat appellanten niet hebben aangegeven welke procedures zij bedoelen. Voorts gaan appellanten eraan voorbij dat aan de in hun geval opgelegde maatregel niet alleen ten grondslag ligt dat zij ten onrechte geen hoor en wederhoor hebben toegepast.
De eerste grief van appellanten slaagt niet.