Uitspraak
[naam 2], te [plaats 2],
gemachtigde: mr. R.J. Boswijk,
2. [betrokkene 1] RA, te [plaats 1], en
[betrokkene 2] RA, te [plaats 1],
gemachtigde: mr. J.W. van Rijswijk,
1.Het procesverloop in hoger beroep
Betrokkenen hebben eveneens bij brief van 10 december 2012, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer. Dit hoger beroep is geregistreerd onder nr. 12/1110.
.Op 28 februari 2014 hebben appellanten sub 1 nadere stukken overgelegd en hebben zij het College verzocht [naam 3] als getuige op te roepen.
2.De uitspraak van de accountantskamer
3.De beoordeling van de hoger beroepen
Betrokkenen hebben in dit kader onder meer de volgende rapportages opgesteld:
a. Rapportage [adres 1], [plaats 3], met als ondertitel “quickscan”, uitgebracht aan [naam 7] op 15 mei 2009 (hierna: rapport 1);
b. Rapportage marktconformiteit betaalde vergoeding [naam 4] d.d. 23 februari 2011 (hierna: rapport 2);
c. Rapportage bijzonder onderzoek project [adres 1] d.d. 28 maart 2011 (hierna: rapport 3 of deskresearch);
d. Rapportage marktconformiteit betaalde vergoeding [naam 4] d.d. 13 april 2011
(hierna: rapport 4).
I. uit de hiervoor genoemde rapporten niet blijkt wat de aard van de opdracht(en) is; II. er sprake is van een belangentegenstelling die de objectiviteit van het onderzoek door betrokkenen in gevaar brengt, nu [naam 6] tevens accountant en belastingadviseur is van [naam 4] en van appellanten sub 1;
III. de status van de rapporten niet duidelijk is; uit sommige rapporten blijkt niet of het definitieve rapportages of concepten zijn;
IV. er de facto sprake is geweest van persoonsgerichte onderzoeken waarvan appellanten sub 1 althans [naam 4] het object vormen, maar er geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Er wordt geen melding gemaakt van relevante gehouden gesprekken en interviews met [naam 1] en met een derde en ook niet (in elk rapport) van brieven van [naam 1];
V. voor de bevindingen in de rapporten een deugdelijke grondslag ontbreekt. De werkzaamheden die betrokkenen wel hebben verricht kunnen geen grondslag vormen voor de sterke suggestie in de rapporten van negatieve betrokkenheid van appellanten sub 1 en/of [naam 4] bij de ontwikkeling van het project [adres 1].
Deze grief slaagt niet.
Ten aanzien van rapport 4 stelt de accountantskamer vast dat dit niet aan [naam 7] is uitgebracht of langs een andere weg door of namens betrokkenen ter kennis van [naam 7] of van een derde is gebracht, en dat niet valt in te zien dat het (laten) vervaardigen van dit rapport in strijd is met enige gedrags- of beroepsregel.
Ten aanzien van rapport 2 is de accountantskamer van oordeel dat ten onrechte niet duidelijk is gemaakt wat daarmee is beoogd of waartoe dat heeft geleid, maar dat die onduidelijkheid niet meebrengt dat er sprake is van schending van enige gedrags- en beroepsregel, mede omdat er duidelijke voorbehouden zijn gemaakt. Wel had het volgens de accountantskamer de voorkeur verdiend dat betrokkenen in rapport 2 en in rapport 4 hadden vermeld dat het stukken voor intern gebruik betrof die waren opgemaakt met het oog op de nog uit te brengen deskresearch, en evenzeer dat rapport 2 na het opstellen van rapport 4 als vervallen moest worden beschouwd.
Ten aanzien van rapport 3 (de deskresearch) is de accountantskamer van oordeel dat de betrokkenheid van [naam 4] bij de handelingen samenhangend met het project [adres 1] die voorwerp waren van het onderzoek waarvan verslag is gedaan in de deskresearch, zodanig direct was dat sprake was een persoonsgericht onderzoek (mede) naar de rechtspersoon [naam 4] in de zin van de Gedragsrichtlijn inzake persoonsgerichte onderzoeken (hierna: Gedragsrichtlijn) en de per 6 oktober 2010 van kracht geworden Praktijkhandreiking persoonsgerichte onderzoeken (hierna: Praktijkhandreiking). De accountantskamer is van oordeel dat betrokkenen het karakter van de aan hen verleende opdracht hebben miskend en hebben verzuimd daarvan melding te maken in de opdrachtbevestiging of in de deskresearch zelf, en daarmee het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid, bedoeld in artikel A-100.4, onder c, van de Verordening gedragscode (hierna: VGC) hebben geschonden. De accountantskamer heeft de klachtonderdelen I, III en IV voor zover deze zien op rapport 3 gegrond verklaard.
Grief II slaagt niet.
Betrokkenen betogen dat de opdracht inzake de deskresearch (rapport 3) valt in de categorie “overige opdrachten”, zoals onderscheiden in de VGC. Zij benadrukken niet te hebben gesteld dat de opdracht kwalificeert als een opdracht tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden conform NV-COS 4400. Betrokkenen voeren aan dat noch in de opdrachtbevestiging noch in het rapport wordt ontkend dat sprake zou zijn van een persoonsgericht onderzoek. De overwegingen van de accountantskamer komen er volgens hen op neer dat de deskresearch in de opdracht en in het rapport het expliciete label “persoonsgericht onderzoek” had moeten worden gegeven, hetgeen volgens hen een erg theoretische benadering is. Zij stellen dat, aangezien de accountantskamer concludeert dat zij zich in materiële zin volledig aan de van toepassing zijnde regelgeving hebben gehouden en adequaat hebben geacteerd, het formele betoog van de accountantskamer niet de conclusie kan dragen dat zij het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid hebben geschonden. De gegrondverklaring van klachtonderdeel IV kan volgens betrokkenen in elk geval geen stand houden, omdat de accountantskamer juist heeft overwogen dat er geen noodzaak bestond om hoor en wederhoor toe te passen.
Het College is van oordeel dat de accountantskamer terecht heeft geoordeeld dat het niet kenbaar maken van de aard van de opdracht in de opdrachtbevestiging en in de deskresearch zelf een schending oplevert van het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid.
Deze grief slaagt niet. Het hoger beroep van betrokkenen is derhalve ongegrond.
Appellanten sub 1 voeren aan dat het aspect van de marktconformiteit van de aan [naam 4] betaalde vergoeding naar zijn aard reeds persoonsgericht is, omdat het gaat om de relatie tussen het handelen van [naam 4], de geleverde prestatie en de hieromtrent tussen partijen gemaakte afspraken. In de uitwerking van rapporten 2 en 4 wordt de positie van partijen uitvoerig beschreven, waarbij het zowel gaat om de inbreng van [naam 5] als [naam 4]. Ten aanzien van rapport 1 voeren appellanten sub 1 aan dat uit de inhoud van het rapport blijkt dat het gaat om het handelen van bij de beschreven transacties betrokken vennootschappen en natuurlijke personen. Zij stellen dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat inzake rapport 1 is voldaan aan de bepalingen van NV-COS 4400, omdat geen sprake is van een met appellanten sub 1 overeengekomen opdracht.
De doelstelling van beide rapportages was het verkrijgen – door betrokkenen – van een beter begrip (van waarderingsaspecten) van de onroerend goed markt. Rapport 2 is volgens betrokkenen gedeeld met een aantal onderzoekers van [naam 7] maar nimmer formeel gerapporteerd. Daar was ook geen opdracht voor verstrekt. Rapport 4 is volgens betrokkenen niet aan [naam 7] verstrekt maar door de FIOD-ECD bij [naam 7] in beslag genomen.
- de herkomst en de chronologie van het project;
- betrokken projectontwikkelaars, zowel intern als extern;
- betrokken externe opdrachtnemers;
- eventuele toegezegde en/of betaalde aanbrengvergoedingen respectievelijk
winstdelingsregelingen;
- financiële analyse van het project;
- bijzonderheden uit document- en e-mailanalyse;
- vragen die opkomen ter zake de aangetroffen informatie;
- de exposure c.q. risico’s voor [naam 5] die uit bovenstaande punten volgen.”
In rapport 1 wordt de opdrachtgever met betrekking tot het project [adres 1] geadviseerd minimaal de volgende aanvullende werkzaamheden te verrichten:
De stelling van appellanten sub 1 dat geen sprake kan zijn van een onderzoek als bedoeld in NV-COS 4400, omdat geen sprake is van een met hen overeengekomen opdracht en er dus geen sprake van is dat de door betrokkenen verrichte werkzaamheden ook met klagers zijn overeengekomen, faalt reeds om de reden dat niet appellanten sub 1 maar [naam 7] Bouwfonds N.V. opdrachtgever is van betrokkenen.
Grief VI slaagt niet.
De definitieve versie van rapport 3 is gedateerd 28 maart 2011.
erfpacht m.b.t. het perceel aan de [adres 2] van [naam 11]
Levensverzekering N.V. te verwerven voordat [naam 4] Vastgoed BV. De
koopovereenkomst met [naam 11] Levensverzekering N.V. aanging in
november 1999, teneinde het project [adres 1] zelfstandig te kunnen
ontwikkelen?
de aan [naam 4] Vastgoed [plaats 4] B.V. betaalde vergoedingen uit hoofde
van de beëindiging van de samenwerking van in totaal € 29,5 miljoen tot
stand gekomen?
instapt in de ontwikkelcombinatie, ogenschijnlijk zonder hiervoor een
vergoeding te betalen, en in mei 2000 (!) voor fase l en II een vergoeding
ontvangt voor onder andere gederfde winst van € 20,3 miljoen en ultimo
2002 voor fase III € 6,5 miljoen? Dit naast de contractueel
overeengekomen eenmalige vergoeding van € 2,7 miljoen.
[naam 5] ontvangen vergoeding ad € 29,5 miljoen doorbetaald aan onder
andere [naam 14] Consultants B.V., [naam 10] Property Services B.V. en
[naam 9] Vastgoed?
vergoeding (€ 16,1 miljoen) dat niet is doorbetaald aan bovengenoemde
partijen? Welke prestaties zijn hiervoor door [naam 4] Vastgoed [plaats 4]
B.V. geleverd?
In paragraaf 6.4.1 van het rapport zijn ten aanzien van [naam 4] Vastgoed [plaats 4] B.V. nog vierentwintig vragen opgenomen.
Naar aanleiding van hetgeen betrokkenen naar voren hebben gebracht wijst het College er voorts op dat het horen van bedoelde personen een procedurele waarborg betreft. Ook indien uit hetgeen een ten onrechte niet gehoorde persoon later naar voren brengt zou volgen dat de uitkomst van het onderzoek niet anders zou zijn als hij wel was gehoord, doet dit er niet aan af dat de omstandigheid dat ten onrechte niet is gehoord met zich brengt dat in zoverre niet van een deugdelijke grondslag kan worden gesproken. .
Grief IVa van appellanten sub 1 slaagt.
Appellanten sub 1 voeren aan dat, nadat het concept van rapport 3 was opgesteld, een gesprek heeft plaatsgevonden met appellant [naam 1] en betrokkenen dit ten onrechte niet hebben vermeld in de definitieve versie van het rapport noch in een van de andere rapporten. Ten aanzien van de rapporten 2 en 4 voeren appellanten sub 1 aan dat deze rapporten een ondeugdelijke grondslag hebben, omdat voor de opstelling van deze rapporten geen opdracht was gegeven door [naam 7].
Op 29 oktober 2010 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [naam 15] – namens [naam 19], het concern waartoe [naam 4] inmiddels behoorde – appellant [naam 1], diens adviseur [naam 16] en betrokkenen. Betrokkenen voeren aan dat zij niet de regie hadden van dit gesprek en niet in de gelegenheid waren daar uitputtend vragen te stellen, hetgeen ook niet de bedoeling was.
In het voorjaar van 2011 heeft [naam 7] betrokkenen verzocht genoemde rapportage alsnog uit te brengen. Betrokkenen stellen dat de informatie uit het gesprek van 29 oktober 2010 hun geen aanleiding gaf te veronderstellen dat de inhoudelijke vragen die zij hadden bij de totstandkoming van de samenwerking tussen [naam 5] en [naam 4], respectievelijk bij de ontbinding daarvan en de bijbehorende afkoopsom, onterecht waren, en zij daarom geen reden hebben gezien om in de definitieve versie van rapport 3 melding te maken van dit gesprek.
Deze grief slaagt niet.
Deze grief slaagt niet.
Betrokkene [betrokkene 1] heeft desgevraagd ter zitting bij het College nader toegelicht welke stappen hij heeft gezet, maar hieromtrent is niets vastgelegd en blijkt niets uit de stukken.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat betrokkenen zijn tekortgeschoten bij de beoordeling of sprake is van een bedreiging van hun objectiviteit als gevolg van de relatie tussen [naam 6] en [naam 4], alsmede appellanten sub 1. Daarbij hebben zij onvoldoende onderkend dat het hier gaat om een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis die hen aanleiding had behoren te geven tot het treffen van waarborgen, althans verdergaande waarborgen dan die door hen zijn getroffen. Betrokkenen hebben daarbij het fundamenteel beginsel van objectiviteit geschonden (VGC A-120 en B1-280). Gelet hierop heeft de accountantskamer klachtonderdeel II ten onrechte ongegrond verklaard.
Grief III van appellanten sub 1 slaagt.
Het College zal de zaak zelf afdoen.
In aanmerking nemende dat appellant [betrokkene 1] eindverantwoordelijk is voor de uitvoering van de opdrachten acht het College het passend en geboden hem de maatregel van berisping op te leggen. Ten aanzien van appellante [betrokkene 2] kan worden volstaan met oplegging van de maatregel van waarschuwing.
4.De beslissing
24 februari 2015.
de uitspraak te ondertekenen