ECLI:NL:CBB:2015:225

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
AWB 14/214
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bedrijfstoeslag op basis van GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2013. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris, waarin zijn bedrijfstoeslag was vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 11 december 2013, stelde de bedrijfstoeslag vast op € 9.704,38, waarbij verweerder aannam dat de appellant op 15 mei 2013 beschikte over 15,89 toeslagrechten. De appellant betwistte deze vaststelling en stelde dat hij recht had op een hogere toeslag, omdat hij ook overgedragen toeslagrechten had verworven.

Het College oordeelde dat de staatssecretaris het bezwaar van de appellant ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. Het College concludeerde dat de appellant wel degelijk procesbelang had bij de beoordeling van het primaire besluit, omdat hij een hogere bedrijfstoeslag nastreefde. De uitspraak benadrukte dat de beslissing op bezwaar moet berusten op een deugdelijke motivering, wat in dit geval niet was gebeurd. Het College oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de staatssecretaris ten onrechte had afgezien van het horen van de appellant in bezwaar.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond. Het College droeg de staatssecretaris op om het door de appellant betaalde griffierecht te vergoeden en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 980,--. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften en de verplichting om belanghebbenden te horen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/214
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2015 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellant

(gemachtigde: [naam 2])

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2013 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 4 maart 2014 heeft verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Bij het door hem op 2 april 2013 ondertekende formulier ‘Melding overgedragen toeslagrechten of afstaan aan Nationale Reserve’ heeft [naam 3] de overdracht door verkoop van 29,02 toeslagrechten aan appellant gemeld aan verweerder. Bij brief van 29 juli 2013 heeft verweerder appellant een ‘Overzicht geregistreerde toeslagrechten’ (Overzicht) gezonden. Volgens het Overzicht beschikt appellant per 12 juli 2013 over 45,09 gewone toeslagrechten met een totale waarde van € 25.805,14. Appellant heeft bij brief van
4 september 2013 bezwaar gemaakt tegen het Overzicht. Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij het College. Bij uitspraak van 7 februari 2014 (zaaknummer 13/936) heeft het College dit beroep met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het beroep niet tijdig van gronden is voorzien.
1.2
Appellant heeft met de Gecombineerde opgave 2013 om uitbetaling van zijn toeslagrechten verzocht en hiervoor 17 percelen met een totale oppervlakte van 78.99 ha opgegeven. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor 2013 vastgesteld op € 9.704,38. Verweerder heeft hierbij aangenomen dat appellant op 15 mei 2013 beschikte over 15,89 toeslagrechten en de bedrijfstoeslag vastgesteld op basis van een totale geconstateerde oppervlakte van 15.89 ha. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder tot uitgangspunt genomen dat appellant, gelet op het in rechte vast staande Overzicht, op 15 mei 2013 beschikte over 15,89 toeslagrechten en dat derhalve de overdracht van de door appellant van [naam 3] gekochte toeslagrechten niet is verwerkt voor het jaar 2013. Nu de berekening van de aan appellant voor 2013 toegekende bedrijfstoeslag is gebaseerd op een geconstateerde oppervlakte van 15.89 ha, zijn alle toeslagrechten van appellant bij het primaire besluit voor uitbetaling in aanmerking gebracht. Wijziging van de goedgekeurde individuele percelen zal niet leiden tot wijziging van de geconstateerde oppervlakte en dus ook niet tot een andere hoogte van de bedrijfstoeslag. Volgens verweerder heeft een eventuele wijziging van de goedgekeurde oppervlakte met andere woorden geen rechtsgevolg. Een wijziging is, aldus verweerder, om die reden niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder concludeert in het bestreden besluit vervolgens dat het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk is, nu appellant geen procesbelang heeft.
3. Appellant betwist dat hij in bezwaar geen procesbelang heeft bij de beoordeling van het primaire besluit. Het primaire besluit ziet immers op de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2013 op basis van zijn hiertoe in de Gecombineerde opgave 2013 gedane aanvraag voor
17 percelen met een totale oppervlakte van 78.99 ha waarover de beoordeling zich dus uitstrekt. De formulieren voor de overdracht van de toeslagrechten waren reeds begin april 2013 ingediend en hij had daarvóór reeds contact gehad met verweerder over deze overdracht. Appellant mocht er dus op vertrouwen dat het aantal aangevraagde rechten voor 2013 ook de overgedragen rechten betrof. Omdat het aanvraagformulier 1 april 2013 als uitgangspunt had, was het in de Gecombineerde opgave genoemde aantal beschikbare toeslagrechten van 15,89 op dat moment niet onlogisch en is dit appellant niet opgevallen. Appellant heeft voorts uiteengezet dat het verkrijgen van de juiste formulieren voor de melding van de overdracht van toeslagrechten aan verweerder de nodige ‘voeten in de aarde’ heeft gehad, waardoor dit niet eerder dan op 2 april 2013 is gebeurd. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord over zijn bezwaar tegen het primaire besluit.
4.1
Het College is van oordeel dat verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling van dat besluit. Naar het oordeel van het College kan en moet uit het bezwaarschrift van appellant worden afgeleid dat dit ertoe strekte te bewerkstelligen dat de bedrijfstoeslag van appellant voor 2013 in bezwaar alsnog zou worden berekend op basis van alle toeslagrechten die hem naar zijn opvatting ter beschikking stonden, dus met inbegrip van de aan hem overgedragen toeslagrechten waarop het meldingsformulier van
2 april 2013 betrekking had. Hiermee richt het bezwaar van appellant zich tegen de aanname van verweerder bij het primaire besluit dat hij op 15 mei 2013 slechts beschikte over 15,89 toeslagrechten en de hierop gebaseerde berekening van de daarbij toegekende bedrijfstoeslag voor 2013, zoals appellant ter zitting ook heeft bevestigd. Nu appellant met zijn bezwaar beoogt te bereiken dat hem een hoger bedrag aan bedrijfstoeslag wordt toegekend op basis van het argument dat de grondslag van het primaire besluit niet deugt, kan niet worden volgehouden dat hij geen belang heeft bij beoordeling in bezwaar van dat besluit. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb waarin is bepaald dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering.
4.2
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4.1 is overwogen heeft verweerder voorts op onjuiste gronden met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen van appellant in bezwaar afgezien.
4.2
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit in aanmerking voor vernietiging. Nu vorengenoemd motiveringsgebrek niet kan worden hersteld en niet is gebleken dat het bezwaar op enige andere grond niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, zal het College met het oog op de definitieve oplossing van het geschil nagaan of hij zelf in de zaak kan voorzien.
4.3
Volgens vaste jurisprudentie van het College moet een Overzicht geregistreerde toeslagrechten, waarbij een wijziging in de toeslagrechten waarop een landbouwer aanspraak heeft gemeld wordt, worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb (zie de uitspraak van 17 april 2013, ECLI:NL:CBB:2013:CA0353). Bij het Overzicht is gemeld dat het aantal toeslagrechten van appellant per 12 juli 2013 is gewijzigd in 45,09 gewone toeslagrechten. Het Overzicht moet derhalve eveneens worden aangemerkt als een besluit in deze zin. Gelet op voormelde uitspraak van 7 februari 2014 staat het Overzicht in rechte vast. Hiermee staat ook in rechte vast dat appellant eerst per de in het Overzicht genoemde datum van 12 juli 2013 voor de betaling van de bedrijfstoeslag de beschikking heeft gekregen over 45,09 toeslagrechten. De door appellant ter zitting genoemde uitspraak van het College van 20 mei 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BI7292 kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat daarin niet de vraag aan de orde was of een Overzicht geregistreerde toeslagrechten zoals het Overzicht al dan niet als een besluit moet worden beschouwd. Dit betekent dat verweerder bij het primaire besluit er terecht van is uitgegaan dat appellant op de peildatum 15 mei 2013 beschikte over 15,89 gewone toeslagrechten. Het bezwaar van appellant dat verweerder bij het primaire besluit is uitgegaan van een te laag aantal toeslagrechten en dat als gevolg daarvan de bedrijfstoeslag 2013 op een te laag bedrag is vastgesteld, slaagt derhalve niet. Niet valt in te zien dat een hoorzitting nog kan leiden tot een andere conclusie. Het College zal daarom zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen bestreden besluit.
4.4
Tot slot veroordeelt het College verweerder in de door appellant in verband met het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond is en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het door appellant betaalde griffierecht van € 165,-- te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.M. Leliveld