ECLI:NL:CBB:2013:CA0353

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/240 AWB 12/241
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van toeslagrechten uit de Nationale Reserve en integratie van slachtpremie in toeslagrechten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 april 2013, zijn de zaken AWB 12/240 en AWB 12/241 aan de orde. Appellante, een maatschap die een veehouderij exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen twee besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken. Het eerste besluit betreft de afwijzing van de aanvraag om toekenning van toeslagrechten uit de Nationale Reserve, terwijl het tweede besluit de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen een eerder besluit betreft. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen omdat de investering in stalcapaciteit niet tijdig was gerealiseerd, wat volgens de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 vereist was.

Appellante voerde aan dat er sprake was van overmacht, onder andere door arbeidsongeschiktheid van de maten van de maatschap en problemen in de gezinssfeer. Het College oordeelde echter dat appellante de overmacht niet tijdig had gemeld en dat de vertraging in de bouw van de stal niet als overmacht kon worden gekwalificeerd. De omstandigheden die appellante aanvoerde, zoals de arbeidsongeschiktheid, waren niet voldoende om de niet-tijdige realisatie van de investering te rechtvaardigen.

Daarnaast werd het bezwaar van appellante tegen het tweede besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit niet binnen de gestelde termijn was ingediend. Het College benadrukte dat appellante niet had aangetoond dat er onduidelijkheid bestond over de juridische status van de besluiten en dat zij niet voldoende navraag had gedaan na ontvangst van het Overzicht geregistreerde toeslagrechten. Uiteindelijk verklaarde het College de beroepen van appellante ongegrond en die van appellant niet-ontvankelijk, waarbij het de proceskostenveroordeling afwees.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: AWB 12/240 en 12/241
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de meervoudige kamer van 17 april 2013 in de zaken tussen
de maatschap A en B, te C, appellante
en A, te C, appellant
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde mr. M.W. Oomen).
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2011 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toekenning van toeslagrechten uit de Nationale reserve afgewezen.
Bij besluit van 29 april 2011 (primair besluit II) heeft verweerder de hoogte van appellantes toeslagrechten in verband met de integratie van de slachtpremie daarin opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft verweerder de uitbetaling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010 vastgesteld.
Bij besluit van 5 januari 2012 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen primair besluit I ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 5 januari 2012 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 mei 2011, mede aangemerkt als een bezwaar tegen primair besluit II en dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij een derde besluit, van 17 januari 2012 is het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2011 ongegrond verklaard
Appellante heeft tegen de twee bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2012.
Appellante is verschenen, vertegenwoordigd door haar maat A. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Appellante exploiteert een veehouderij. Naar haar eigen verklaring hield zij in de jaren tot 2006 35 à 40 runderen. Vanaf 2007 had zij plannen de bedrijfsvoering uit te breiden. In dat verband maakte zij plannen voor uitbreiding van de bestaande stal en de bouw van een nieuwe stal voor 245 stieren. In 2007 en daarna kregen beide maten van de maatschap te maken met arbeidsongeschiktheid in verband met problemen in de gezinssfeer, met name betreffende de gezondheid van hun kinderen. De uitbreiding en de nieuwbouw liepen vertraging op, die volgens appellante mede te wijten was aan de genoemde problematiek. Eind 2009 werd de uitbreiding van de bestaande stal afgerond. De nieuwe
stal werd in de loop van 2010 in gebruik genomen.
Eind 2009 vroeg verweerder in verband met de voor 2010 geplande integratie van de slachtpremie in de toeslagrechten aan appellante de referentiegegevens van de jaren 2007 en 2008 te controleren. Het ging om 15 geslachte dieren in 2007 en 13 geslachte dieren in 2008. Appellante gaf in reactie daarop aan, dat er bij haar sprake was van overmacht in verband met dierziekten in 2006 en arbeidsongeschiktheid van beide bedrijfshoofden in 2007. In mei 2010 diende zij ook een aanvraag in voor toewijzing van extra toeslagrechten uit de nationale reserve 2010, omdat zij geïnvesteerd had in stalcapaciteit, die op 27 december 2009 in gebruik was genomen, volgens de opgave voor een bedrag van ruim
€ 147.000,- exclusief BTW. Na verdere correspondentie en wijzigingen in de bij de aanvraag verstrekte gegevens, waaruit bleek dat de stal uiteindelijk pas medio 2010 volledig was gerealiseerd, wees verweerder bij het primaire besluit I de aanvraag om toeslagrechten uit de nationale reserve af, omdat niet voldaan werd aan het in artikel 16 onder c van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Regeling) neergelegde vereiste dat de investering uiterlijk op 31 december 2009 volledig gerealiseerd moest zijn. Appellante gaf in haar bezwaarschrift aan dat zij een beroep deed op overmacht, enerzijds omdat haar productie door arbeidsongeschiktheid lager was uitgevallen, anderzijds omdat haar investering door overmacht later gerealiseerd was.
2. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar tegen de weigering om toeslagrechten uit de nationale reserve te verstrekken in verband met door overmacht niet tijdig realiseren van een investering in de uitbreiding van de productiecapaciteit die voor 31 december 2009 gerealiseerd had moeten zijn, ongegrond verklaard, primair omdat de overmacht niet tijdig, dat wil zeggen uiterlijk tien dagen na de aanvraag van 15 mei 2010, gemeld was en subsidiair omdat het niet tijdig realiseren van de bouw van de nieuwe stal naar zijn mening het gevolg was van een ondernemersbeslissing en niet van overmacht. Toen op 22 juni 2009 de bouwvergunning was afgegeven, kon er immers gebouwd worden. Dat de aannemer pas in november 2009 is gestart en dat de bouw door weersomstandigheden toen niet kon worden doorgezet, zijn omstandigheden, die als normale bedrijfsrisico’s beschouwd moeten worden.
Appellante heeft daartegenover in beroep aangevoerd, dat bij verweerder wel degelijk bekend was dat er problemen waren, zodat niet van een te late melding gesproken kon worden en dat de stal geruime tijd eerder klaar had kunnen zijn, als de maten van appellante niet van april 2007 tot april 2009 arbeidsongeschikt geweest waren. Door die arbeidsongeschiktheid hebben zij niet tijdig knopen doorgehakt en onvoldoende druk gezet op tijdige realisatie.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Het College is - gelet op het bepaalde in artikel 60 van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 - met verweerder van oordeel dat appellante de overmacht niet tijdig aan verweerder gemeld heeft. Uit hetgeen bij verweerder voordien bekend was, behoefde hij niet te begrijpen dat de totstandkoming en verwezenlijking van een voor het jaar 2009 geplande investering in extra stalcapaciteit door de arbeidsongeschiktheid van de beide maten verhinderd werd.
Ten overvloede voegt het College daaraan toe dat verweerder er niet ten onrechte op gewezen heeft dat de gevolgen van de door appellante ingeroepen arbeidsongeschiktheid vermeden hadden kunnen worden door na 22 juni 2009 – eventueel met een andere aannemer ? de bouw van de stal direct alsnog te verwezenlijken. Dat op dat moment de noodzaak van het voorkomen van een iets latere oplevering van de stal voor appellante nog niet helemaal duidelijk was of zelfs kon zijn, neemt niet weg dat die latere oplevering van de stal niet als het onvermijdelijke gevolg van de eerder bestaande arbeidsongeschiktheid gekwalificeerd kan worden. Gelet daarop heeft verweerder terecht subsidiair geoordeeld dat appellante niet voor toeslagrechten uit de nationale reserve op grond van artikel 16, tweede lid van de Regeling in aanmerking komt, nu zij niet aan de vereisten van dit artikel voldoet en zulks niet het gevolg van overmacht is.
3. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder appellantes bezwaar tegen het besluit van
10 mei 2011, voor zover dat mede geacht moest worden gericht te zijn tegen primair besluit II
niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet was ingediend binnen zes weken na de bekendmaking van primair besluit II. Appellante heeft primair aangevoerd, dat primair besluit II helemaal geen besluit is, maar een administratieve mededeling en dat appellantes aanspraak op toeslagrechten pas met het besluit van 10 mei 2011 rechtens bepaald is. Subsidiair heeft zij daaraan toegevoegd dat het zo onduidelijk is in welk stuk rechtens het besluit is neergelegd en door onjuiste voorlichting van de zijde van verweerder die onduidelijkheid nog vergroot is, zodat de als gevolg daarvan ontstane termijnoverschrijding verschoonbaar geacht moet worden.
Het College herinnert aan zijn uitspraak van 8 april 2010 (LJN: BM3291), waarin het heeft geoordeeld dat een Overzicht geregistreerde toeslagrechten, waarbij een wijziging in de toeslagrechten waarop een landbouwer aanspraak heeft gemeld wordt, als besluit beschouwd moet worden. Daarna is in vaste jurisprudentie aan dit oordeel vastgehouden.
Ook in Verordening (EG) nr. 73/2009 wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen verkrijging van toeslagrechten (artikel 33) en activering ervan (artikel 34). Rechtens moet de verkrijging aan de activering voorafgaan. Op basis daarvan besluit het College dat het primair besluit II terecht als besluit is aangemerkt.
Wat betreft appellantes subsidiaire stelling dat in deze materie voor haar zoveel onduidelijkheid bestaat, dat de termijnoverschrijding verschoonbaar geacht moet worden, overweegt het College, dat het Overzicht geregistreerde toeslagrechten met de daarbij behorende toelichting weliswaar geen uiteenzetting van de precieze juridische betekenis van dat stuk bevat, maar dat daarin zo duidelijk op de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen daarin vervatte besluiten gewezen wordt, dat een landbouwer na zorgvuldige lezing daarvan zeker niet zonder meer zal aannemen, dat hij nog op een nader besluit in de zin van artikel 1: 3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te wachten om rechtsmiddelen te kunnen aanwenden. Ter zitting is van de zijde van appellante erkend dat zij aan dit stuk wellicht niet de nodige aandacht besteed heeft. Appellante heeft bovendien niet kunnen bewijzen dat in telefoongesprekken door medewerkers van de Dienst regelingen onjuiste informatie over de rechtsbeschermingsmogelijkheden is gegeven. Maar ook als dat zo zou zijn houdt het College eraan vast, dat appellante, na ontvangst van het Overzicht geregistreerde toeslagrechten waarvan de toelichting duidelijk een andere kant op wees, toch op zijn minst reden had moeten vinden verder navraag te doen.
Dat betekent dat verweerder appellantes bezwaar, voor zover gericht tegen primair besluit II, terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. Het beroep tegen de bestreden besluiten I en II is niet alleen ingesteld namens appellante (de maatschap), maar ook namens appellant (een der maten). Nu de bestreden besluiten gericht zijn aan appellante en niet van enige bijzondere reden gebleken is waarom appellant naast het beroep van appellante nog een eigen specifiek belang heeft dat in deze procedures aan de orde kan komen, bestaat bij behandeling van de beroepen, voor zover ingediend door appellant, geen belang.
5. De beroepen van appellante zijn ongegrond. De beroepen van appellant zijn niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College:
- verklaart de beroepen van appellante ongegrond;
- verklaart de beroepen van appellant niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, voorzitter, mr. H.S. J. Albers en mr. N.A. Schimmel, leden, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2013.
w.g. W.E. Doolaard w.g. E. van Kerkhoven