ECLI:NL:CBB:2015:175

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
AWB 14/692
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over niet-ontvankelijkheid bezwaar inzake ontheffing Winkeltijdenwet

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 27 mei 2015, wordt de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante tegen het besluit van de burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats] beoordeeld. Appellante, een B.V. die een winkel met een lunchroom exploiteert, had op 16 mei 2014 een verzoek ingediend om ontheffing van de Winkeltijdenwet voor openstelling op zondag. De gemeente verklaarde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk, omdat zij van mening was dat de brief van 16 mei 2014 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante betwistte deze stelling en stelde dat de brief wel degelijk een besluit was, omdat deze een beslissing bevatte over de toepassing van de wettelijke bepalingen.

Het College oordeelt dat de brief van 16 mei 2014 moet worden aangemerkt als een besluit, omdat deze een zelfstandig en definitief rechtsoordeel bevatte over de toepasselijkheid van de Winkeltijdenwet. Het College wijst erop dat appellante een onevenredige belastende weg naar de rechter zou hebben als zij een handhavingsbesluit zou moeten uitlokken door haar winkel op zondag open te stellen. Dit zou niet alleen leiden tot reputatieschade, maar ook tot mogelijke strafrechtelijke vervolging. Het College draagt de gemeente op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het bezwaar van appellante inhoudelijk wordt behandeld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van bezwaren in het bestuursrecht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/692
12500

Tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 27 mei 2015 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., gevestigd te [plaats], appellante

(gemachtigde: mr. M. Kuiper),
en

burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats], verweerders

(gemachtigden: I.M. Noordijk en S.R.M Rijnbeek)

Procesverloop

Bij brief van 16 mei 2014 hebben verweerders gereageerd op de aanvraag van appellante om ontheffing op grond van artikel 9b van de Verordening Winkeltijden [plaats] (Verordening).
Bij op 29 september 2014 bekend gemaakt besluit (het bestreden besluit) hebben verweerders het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2015. Partijen zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Namens appellante is tevens verschenen [naam 2].

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante exploiteert een [naam 3]-vestiging in [plaats]. Bij brief van 26 maart 2014 heeft appellante verweerders verzocht om op grond van artikel 9b, eerste lid, sub a van de Verordening, ontheffing te verlenen voor openstelling op zondagen vanaf 12.00 uur. Het verzoek om ontheffing heeft, voor zover nog van belang, betrekking op de aan de achterzijde van de winkel gesitueerde lunchroom.
1.2
Bij brief van 16 mei 2014 hebben verweerders medegedeeld dat de vrijstelling op grond van artikel 9b eerste lid, sub a, van de Verordening rechtstreeks werkt. Dit betekent volgens verweerders dat als het artikel op een winkel annex lunchroom van toepassing is, er aanvullend geen ontheffing of vrijstelling hoeft te worden verleend. Verweerders stellen dat de lunchroom aan de achterzijde – aan het [adres] – niet onder het toepassingsbereik van artikel 9b, eerste lid, sub a, van de Verordening valt. Reden hiervoor is dat deze lunchroom rechtstreeks vanaf het [adres] te bereiken is. De winkel hoeft daarvoor niet te worden betreden. De lunchroom mag volgens verweerders via de ingang vanaf het [naam 4] op zondagen open voor publiek. Daarvoor dient wel een nieuwe gebruiksmelding te worden gedaan op grond van artikel 1.18 Bouwbesluit 2012. De winkelruimte mag op tijden dat deze op grond van de wet gesloten moet zijn, niet betreden worden door bezoekers.
1.3
Bij brief van 1 juni 2014 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
2.1
Appellante voert aan dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Gelet op de uitspraak van het College van 16 december 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BV1017) kan niet anders worden geoordeeld dan dat de brief van 16 mei 2014 – door verweerders zelf aangeduid als besluit op aanvraag – een besluit is in de zin van artikel 1:3 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de brief van 16 mei 2014 hebben verweerders op basis van de aanvraag van appellante een beslissing genomen over de toepassing van de bij de Winkeltijdenwet en de Verordening gegeven wettelijke bepalingen ter zake waarvan zij bevoegd zijn, reden waarom die brief moet worden aangemerkt als een besluit. Voor zover sprake zou zijn van een bestuurlijk rechtsoordeel dan staat hiertegen volgens appellante bezwaar en beroep open. Appellante betoogt dat niet van haar mag worden verwacht dat zij haar winkel op zondag openstelt om vervolgens via een handhavingsactie van verweerders weer te worden gesloten. Niet alleen zal dit de reputatie van appellante schaden, ook zullen de voorafgaand aan de openstelling getroffen publicitaire en organisatorische maatregelen geheel voor niets zijn geweest.
2.2
Verweerders stellen zich op het standpunt dat de brief van 16 mei 2014 (uitsluitend) uitleg geeft over de wijze waarop verweerders de vrijstellingsbepaling van artikel 9b eerste lid, sub a, van de Verordening interpreteren. Dit bestuurlijk oordeel wijzigt volgens verweerders de rechtsverhouding niet, reden waarom er geen sprake is van een besluit. Verweerders verwijzen ter motivering naar het advies van de commissie bezwaarschriften, die, kort gezegd, concludeert dat de brief van 16 mei 2014 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 eerste lid, van de Awb, maar als een niet appellabel bestuurlijk rechtsoordeel. De commissie bezwaarschriften verwijst naar de uitspraak van het College van 13 augustus 2002 (ECLI:NL:CBB:2002:AE6745), waarbij het College, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 juli 1998, heeft geoordeeld dat een dergelijk rechtsoordeel slechts in zeer bijzondere gevallen wordt aangemerkt als een appellabel besluit. Verweerders betogen dat hier geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in deze jurisprudentie omdat het voor appellante niet onevenredig bezwarend is om het geschil over de interpretatie van de betrokken rechtsregel via een beroepsprocedure over een handhavingsbesluit bij de bestuursrechter aan de orde te stellen. Verweerders betwijfelen of het uitlokken van een handhavingsbesluit tot reputatieschade leidt. De door appellante gestelde publicitaire en organisatorische activiteiten worden volgens verweerders niet geheel voor niets gedaan nu de klanten de lunchroom via het [naam 4] kunnen betreden.
3. Artikel 2, eerste lid, aanhef en sub a, van de Winkeltijdenwet luidde ten tijde van het bestreden besluit als volgt:
“Het is verboden een winkel voor het publiek geopend te hebben op zondag.”
Artikel 9b, eerste lid, aanhef en sub a, van de Verordening luidt, voor zover hier van belang:
“ De in artikel 2, eerste lid, van de wet vervatte verboden, voor zover deze betrekking hebben op de zondag en de feestdagen, gelden niet ten aanzien van winkels, waarin zich een restaurant of lunchroom bevindt, voor zover het laten betreden van de winkel noodzakelijk is voor het bezoeken van het restaurant of de lunchroom.”
4. Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerders het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk hebben verklaard op de grond dat de brief van verweerders van 16 mei 2014 niet kan worden aangemerkt als besluit en hij overweegt daarover het volgende.
4.1.
De brief 16 mei 2014 bevat enkel het rechtsoordeel van verweerders ten aanzien van artikel 9b, eerste lid, sub a van de Verordening.
4.2.1
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 1 juli 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:256) overweegt het College dat het geven van een als zelfstandig en definitief bedoeld rechtsoordeel omtrent de toepasselijkheid van een wettelijke bepaling in de gegeven situatie ten aanzien waarvan een bestuursorgaan de bevoegdheid heeft, in zeer bijzondere gevallen kan worden aangemerkt als het verrichten van een op zichzelf staande publiekrechtelijke rechtshandeling, die bij de bestuursrechter kan worden aangevochten. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 juli 1998 (ECLI:NL:CBB:1998:ZF3595; AB 1998, 437), bestaat hiervoor slechts grond in gevallen waarin niet kan worden geoordeeld dat het rechtsoordeel vooruitloopt op een ten aanzien van betrokkene te verwachten of door hem uit te lokken besluit tot toepassing van de wettelijke regeling, waartegen in rechte kan worden opgekomen zonder dat sprake is van een voor betrokkene onevenredig belastende weg naar de rechter.
4.2.2
Het College is van oordeel dat appellante een onevenredige belastende weg naar de rechter staat te wachten indien zij een (handhavings)besluit zou moeten uitlokken door de winkel en de lunchroom op zondag open te stellen. Het College acht hiervoor van belang dat appellante daarbij risico loopt op strafrechtelijke vervolging, nu de overtreding van artikel 2 van de Winkeltijdenwet een economisch delict oplevert op grond van artikel 1, aanhef en onder 5, van de Wet op de economische delicten. Bovendien dient appellante diverse voorzieningen te treffen zoals het inhuren van personeel en beveiliging, teneinde de winkel en lunchroom te kunnen openstellen. Voorts acht het College het in de gegeven omstandigheden niet onaannemelijk dat appellante reputatieschade zou kunnen lijden wanneer zij een dergelijk besluit dient uit te lokken.
4.2.3
Het voorgaande leidt naar het oordeel van het College tot de conclusie dat de brief van 16 mei 2014 moet worden aangemerkt als besluit en dat verweerders het bezwaar dus ten onrechte niet-ontvankelijk hebben verklaard. Het beroep is gegrond.
4.3.1
Het College ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerders op te dragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerders dienen daarbij dus inhoudelijk op het bezwaar van appellante tegen de brief van 16 mei 2014 te beslissen. Hiertoe zal een termijn van vier weken worden gesteld.
4.3.2
Het College zal vervolgens appellante in de gelegenheid stellen om binnen vier weken schriftelijk haar zienswijze te geven over het nieuwe besluit. In dit geval en in de situatie dat verweerders de hersteltermijn ongebruikt laten verstrijken, zal het College in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
4.3.3
Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat over de proceskosten en het griffierecht in de einduitspraak zal worden beslist.

Beslissing

Het College:
  • draagt verweerders op om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen door een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen met in achtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing verder aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. J. Schukking en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2015.
w.g. R.C. Stam w.g. M.S. van den Berg